V3 U1 gramática

V3 U1 gramática
¿Qué vamos a hacer?
- gerundio (estar + stam+ando/iendo)
- verbo gustar 
- vraagnaamwoorden

1 / 21
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

V3 U1 gramática
¿Qué vamos a hacer?
- gerundio (estar + stam+ando/iendo)
- verbo gustar 
- vraagnaamwoorden

Slide 1 - Slide

Los objetivos
1) Ik kan vertellen wat je aan het doen bent (op dit moment).
2) Ik kan vertellen wat ik (niet) leuk/lekker vindt.
3) Ik ken de vraagnaamwoorden in het Spaans.

Slide 2 - Slide

Estar+gerundio
  • Hiermee geef je aan dat een handeling of een gebeurtenis aan de gang is.
"Mis amigos están jugando al baloncesto"
"Yo estoy estudiando para el examen del lunes."
"María está comiendo en la cantina".

  • Met de Presente geef je aan dat een gebeurtenis regelmatig plaatsvindt.
" Normalmente desayunan a las nueve"
" Todos los días juego a la PlayStation 4"

Slide 3 - Slide

Estar+gerundio

estoy
estás
está
estamos     +    -ando  (-AR)
estáis                  -iendo (-ER-IR)
están
Onregelmatige vormen:
decir : diciendo  
pedir: pidiendo   
dormir: durmiendo
_____________________________
ir: yendo     
leer: leyendo
oír: oyendo
traer: trayendo

Slide 4 - Slide

Ejemplos
Enkele voorbeeldzinnen:

1. Estoy comiendo un bocadillo.
(Ik ben een broodje aan het eten.)

2. Mis amigos están hablando por teléfono.
(Mijn vrienden zijn aan het praten via de telefoon.)

3. Mi madre está cocinando.
(Mijn moeder is aan het koken.)
LET OP!!! 

De woordvolgorde: 

De werkwoorden in een Spaanse zin staan bij elkaar. Dat is anders dan in het Nederlands:

NL: 
Ik ben in het restaurant pizza aan het eten.

SP: Estoy comiendo pizza en el restaurante.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Vertaal op de volgende 5 slides de Nederlandse zinnen naar het Spaans.

Gebruik estar + gerundio zoals je net hebt geleerd!

Slide 7 - Slide

Juan is een brief aan het schrijven.

Slide 8 - Open question

Jij bent thee aan het drinken.

Slide 9 - Open question

Ik ben aan het reizen in Argentinië.

Slide 10 - Open question

Wat zijn jullie aan het doen?

Slide 11 - Open question

Mijn vriend en ik zijn huiswerk aan het maken.

Slide 12 - Open question

¿Qué?
¿Cuánto(s)/a(s)?
¿Cuál(es)?
¿Cómo?
¿Dónde?
¿Quién(es)?
¿Por qué?
¿Cuándo?
Hoe?
Waarom?
Wie?
Wat?
Waar?
Wanneer?
Welk(e)?
Hoeveel?

Slide 13 - Drag question

Spaans


GUSTAR

Slide 14 - Slide

Gustar
Gustar = houden van/ leuk vinden/ lekker vinden

Er zijn maar 2 vervoegingen: GUSTA & GUSTAN

Ook staat er altijd een meewerkend voorwerp  voor het werkwoord. dit is anders dan bij een wederkerend voorwerp, lees goed de uitleg)

Slide 15 - Slide

Stap 1
Het meewerkend voorwerp bepaalt de persoon. Zie het blauwe rijtje in de afbeelding. Hoe weet je welke persoon je moet gebruiken?

Dit kun je zien aan de namen in de zin of de persoonsvorm (zie het  zwarte kolommetje).

vb. IK hou van pizza.
Het gaat om persoon ik, dan gaan we het meewerkendvoorwerp ME gebruiken. 

Slide 16 - Slide

Stap 2
Kijk naar het woord wat achter 'gustar' staat.

  1. Is het een zelfstandig nw enkelvoud of een werkwoord, dan gebruik je GUSTA.   vb: Me gusta el libro. / Te gusta comer pizza.
  2. Is het een zelfstandig nw. wat achter 'gustar' staat  meervoud of staan er 2 zelfstandige nw in enkelvoud, dan gebruik je GUSTAN. bijv: Me gustan los libros. / Me gustan el libro y la pizza.

Slide 17 - Slide

Ontkenning
Als je wil zeggen dat je iets NIET leuk vindt of ergens NIET van houdt.

Ontkenning in het Spaans = No

De ontkenning zet je ALTIJD voor het werkwoord neer.  Dus:
(a mí) No me gusta(n)
(a ti) No te gusta(n)
(A ella) No le gusta(n)

Slide 18 - Slide

¿cuánto te gusta?
muchísimo, mucho, bastante, un poco...
!No me gusta nada!

Slide 19 - Slide

Eens of oneens?
A mí me gustan las naranjas. ¿Y a ti?    (Ik hou van sinassapels. En jij?
A mí también. (ik ook)
A mí no. (ik niet)

A mi padre NO le gusta la música clásica? ¿Y a tu padre?
(Mijn vader houdt NIET van klassieke muziek, en jou vader?)
A mi padre sí (mijn vader wel)
A mi padre tampoco. (mijn vader ook niet)

Slide 20 - Slide

vragende voornaamwoorden
qué / cuál(es)                - wat / welke
cómo                                 - hoe
quién(es)                         - wie
dónde                               - waar  (adónde-waarheen / de dónde- waar vandaan)
por qué                            - waarom (porque-omdat)
cuándo                            - wanneer
cuánto(-a-os-as)        - hoeveel

Slide 21 - Slide