Allright, 3H chapter 3 overview

Unit 3
Kenya!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Unit 3
Kenya!

Slide 1 - Slide

Goal: to be able to..
make the future
tell me about things you have to or should do
speak about who is the best

Slide 2 - Slide

The Future
Er zijn 4 verschillende manieren om future aan te geven in een zin.
Die 4 verschillende manieren zijn 4 verschillende werkwoordsvormen of tijden.

Slide 3 - Slide

De eerste twee manieren : 
1. Gebruik een present simple als : Dingen volgens een vast schema verlopen : 
The train leaves at 10.45 

    2. Gebruik een present continuous als : dingen gepland zijn en  zo goed als zeker gaan gebeuren: 
I'm visiting my grandmother tomorrow.

Slide 4 - Slide

Nog twee manieren :

3. Gebruik : To be going to + heel werkwoord als :
a. Het plan om iets te doen er al eerder was (voor je het gesprek had): 
We are going to work on our project
b. Het gaat om een voorspelling die gebaseerd is op een aanwijzing : 
He is going to hit him, he's so angry!

Slide 5 - Slide

Will/shall + heel ww als:
4. Gebruik Will/shall + heel ww als:
a. er sprake is van een spontaan plan dat nu ontstaat : 
I'll call her right now!
b. er sprake is van : een spontaan aanbod, belofte, voorstel of verzoek. : 
Shall I tell you that story? (Vraag)
c. er sprake is van feiten of algemene waarheden
An angry buffalo will attack quite suddenly.

Slide 6 - Slide

In het kort : Future 4x
1. Simple present : vast schema
2. Present continuous : gepland, gaat zeker door!
3a.  to be going to : al eerder plan
3b. to be going to : voorspelling (met bewijs)
4a. Will/ shall : voorspelling (zonder bewijs - 'think'), spontaan plan, aanbod, belofte, voorstel
4b. feit, algemene waarheid

Slide 7 - Slide

Vul in :
Oh, no, I missed the bus, I.............. late!
A
am going to be late
B
shall be late
C
will be late
D
am being

Slide 8 - Quiz

Watch out for that dog! He.......... attack you.
A
will
B
goes to
C
shall
D
is going to

Slide 9 - Quiz

Joan ............ her brother over from Canada next week.
A
Is having
B
Is going to have
C
will have
D
has

Slide 10 - Quiz

Tell me your plans for next weekend, make a promise, predict the weather..

Slide 11 - Mind map

Adjective and adverb.
1. Adjective = bijv.nw, zegt iets over een zelfstandig naamwoord

2. Adverb = bijwoord, zegt iets over een werkwoord, bijv.nw, een ander bijwoord of een hele zin
1. She has beautiful hair.
2. She plays the piano beautifully ( de vraag is: hoe speelt ze piano? antw : heel mooi) Zegt dus iets over het werkw. play)

Slide 12 - Slide

Adverb 2
She sings truly beautifully 
Truly zegt iets van beautifully, dat is een bijwoord, dus truly is ook een bijw.!
That's a terribly fast car 
Fast zegt iets van car= bijvnw, terribly zegt iets van fast = bijw!
Typically, he was late again (hier zegt typically iets van de hele zin.)



Slide 13 - Slide

Uitzonderingen:
Sommige adverbs kun je niet vormen dmv -ly:
Let op bij :
Good-well
Fast-fast
Hard- hard (hardly heeft een andere betekenis)
Early-early
Fine-fine

Slide 14 - Slide

Hoe vorm je een bijw?

Met behulp van -ly!
Let op: soms verandert er iets in de spelling!
bijv: 
true > truly
easy > easily
Kijk in het blauwe deel voor de onregelmatige vormen.

Slide 15 - Slide

Adjectives and adverbs
It tastes ....
A
good
B
well

Slide 16 - Quiz

Adjectives and adverbs
She skates ....
A
fastly
B
fast

Slide 17 - Quiz

Adjectives and adverbs
The garden is .....
A
astonishingly beautiful
B
astonishingly beautifully
C
astonishing beautiful
D
astonishing beautifully

Slide 18 - Quiz

Adjectives & Adverbs.
Als je beschrijft HOE iets gedaan wordt, gebruik je vaak een adverb (bijwoord) met -ly. Toch zijn er uitzonderingen.

Spot jij de FOUTE zin?
A
They spelled my name WRONG.. again.
B
Your chocolate tasted DELICIOUSLY!
C
I could HARDLY read that book, it was too difficult.
D
Have you received any mail LATELY?

Slide 19 - Quiz

adjectives & adverbs
She paints (extreme) (good)

A
extremely - well
B
extreme - good
C
extremely - good
D
extreme - well

Slide 20 - Quiz

Can, could, may, might
Iets is mogelijk.  (Kan, zou kunnen) 
Van boven naar beneden wordt het steeds minder waarschijnlijk:
Can
Could
May
Might

Slide 21 - Slide

Vermogen, Vaardigheid of mogelijkheid

Can: alleen in present simple
Could : wat je mogelijk zou kunnen
To be able to : in staat zijn (alle tijden)

Slide 22 - Slide

Een beleefde vraag stellen:

Van boven naar  beneden wordt het steeds beleefder:
Can
Could
May
Might
De laatste twee zijn ook wat formeler!
Allen in combi met please!

Slide 23 - Slide

Mogen, zou mogen
Je hebt toestemming om iets te doen
Can > alleen in present simple
Could > soms als verleden tijd van can
May > beetje formeler dan can
To be allowed to > te gebruiken in alle tijden

Slide 24 - Slide

Waarom gebruik je een modal (hulpwerkwoord)?
A
om een complete zin te maken
B
om onder andere iets te verplichten, aan te geven dat je iets kan of om advies te geven
C
om gelijk te krijgen
D
om bezit aan te geven

Slide 25 - Quiz

Welke modal?

Verplichting
A
Must
B
Have to
C
Can
D
Should

Slide 26 - Quiz

Welke functie heeft de modal should? Het geeft..
A
een dringend advies
B
een verplichting
C
een vrijblijvend advies

Slide 27 - Quiz

De modal have to betekent...?
A
een dringend advies
B
een verplichting door iemand anders
C
een verplichting voor jezelf

Slide 28 - Quiz

Repeat the Grammar online :
Do :
3.2 Listening : Test yourself Leerdoel A
3.4 Reading : Test yourself Leerdoel A
3.5 Writing : Test yourself Leerdoel A+B
Or
Study words and expressions

Slide 29 - Slide

Heb je een vraag? Stel 'm en ik kom aanwaaien.

Slide 30 - Open question