Allright, 3H Future, chapter 3

Unit 3
Kenya!
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Unit 3
Kenya!

Slide 1 - Slide

The Big Five : five animals in Kenya, which ones?

Slide 2 - Open question

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

Lesson 3.2: Grammar
After this class you know:
How to make the future in 4 different ways

Slide 5 - Slide

Future, welke 4 manieren?

Slide 6 - Mind map

3.2     The Future
Er zijn 4 verschillende manieren om future aan te geven in een zin.
Die 4 verschillende manieren zijn 4 verschillende werkwoordsvormen of tijden.

Slide 7 - Slide

De eerste twee manieren : 
1. Gebruik een present simple als : Dingen volgens een vast schema verlopen : The train leaves at 10.45 

    2. Gebruik een present continuous als : dingen gepland zijn en  zo goed als zeker gaan gebeuren: I'm visiting my grandmother tomorrow.

Slide 8 - Slide

Nog twee manieren :

3. Gebruik : To be going to +heel werkwoord als :
a. Het plan om iets te doen er al eerder was: We are going to work on our project
b. Het gaat om een voorspelling die gebaseerd is op een aanwijzing : He is going to hit him, he's so angry!

Slide 9 - Slide

Will/shall + heel ww als:
4. Gebruik Will/shall + heel ww als:
a. er sprake is van een spontaan plan dat nu ontstaat : I'll call her right now!
b. er sprake is van : een spontaan aanbod, belofte, voorstel of verzoek. : Shall I tell you that story?
c. er sprake is van feiten of algemene waarheden: An angry buffalo will attack quite suddenly.

Slide 10 - Slide

In het kort : Future 4x
1. Simple present : vast schema
2. Present continuous : gepland . zeker door!
3a.  Going to : al eerder plan
3b. Going to : voorspelling
4a. Will/ shall : Spontaan plan, aanbod, belofte, voorstel
4b. feit, algemene waarheid

Slide 11 - Slide

Vul in :
Oh, no, I missed the bus, I.............. late!
A
am going to be late
B
shall be late
C
will be late
D
am being

Slide 12 - Quiz

Watch out for that dog! He.......... attack you.
A
will
B
goes to
C
shall
D
is going to

Slide 13 - Quiz

Joan ............ her brother over from Canada next week.
A
Is having
B
Is going to have
C
will have
D
has

Slide 14 - Quiz

Exercises : 
Now do ex. 6, 7, 8 lesson 3.2

We will check your answers in 15 minutes

Work in pairs

Done? Do ex. 10 lesson 3.2

Slide 15 - Slide

Tell me your plans for 'Carnaval' or the spring break.
Use 4 different tenses!

Slide 16 - Mind map

Is de grammar duidelijk?
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Poll

Homework next Monday
Do exercise 10 lesson 3.2

Slide 18 - Slide

Exercises about Future
Predict what will happen (after watching a cliffhanger)
write a horoscope for each zodiac sign (for March)

Slide 19 - Slide

Adjective and adverb.
1. Adjective = bijv.nw, zegt iets van een zelfstandig naamwoord

2. Adverb = bijwoord, zegt iets van een werkwoord, bijv.nw, een ander bijwoord of een hele zin
1. She is a beautiful girl
2. She plays the piano beautifully ( vraag is: hoe speelt ze piano? antw : heel mooi) Zegt dus iets over het werkw. play)

Slide 20 - Slide

Adverb 2
She sings truly beautifully 
Truly zegt iets van beautifully, dat is een bijwoord, dus truly is ook een bijw.!
That's a terribly fast car 
Fast zegt iets van car= bijvnw, terribly zegt iets van fast = bijw!
Typically, he was late again ( hier zegt typically iets van de hele zin.)



Slide 21 - Slide

Uitzonderingen:
Sommige adverbs kun je niet vormen dmv -ly:
Let op bij :
Good-well
fast-fast
Hard- hard
Early-early
Fine-fine

Slide 22 - Slide

Hoe vorm je een bijw?

Met behulp van -ly!
Let op: soms verandert er iets in de spelling!
bijv: 
true > truly
easy > easily
Kijk op blz 136 naar de onregelm bijw. Die hebben dezelfde vorm voor bijw en bijv.nw!

Slide 23 - Slide

Exercises : 
Now do the exercises on page 113,
exc: 6+7
In your books please!

Extra  : Test yourself 3.4, leerdoel A

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Can, could, may, might
Iets is mogelijk.  ( kan, zou kunnen) 
Van boven naar beneden wordt het steeds minder waarschijnlijk:
Can
Could
May
Might

Slide 26 - Slide

For Example
I can do that for you!
    I could do that for you!
  I may do that for you!
    I might do that for you

Slide 27 - Slide

Vermogen, Vaardigheid of mogelijkheid

Can: alleen in present simple
Could : wat je mogelijk zou kunnen
To be able to : in staat zijn.( alle tijden)

Slide 28 - Slide

For Example
I'm sure I can climb that mountain!
But :
We could climb that mountain together !
And:
We are certainly able to climb that mountain together!


Slide 29 - Slide

Een beleefde vraag stellen:

Van boven naar  beneden wordt het steeds beleefder:
Can
Could
May
Might
De laatste twee zijn ook wat formeler!
Allen in combi met please!

Slide 30 - Slide

For Example
Can I ask you a question?
  Could I ask you a question
May I ask you a question?
   Might I ask you a question? ( erg formeel!)

Slide 31 - Slide

Mogen, zou mogen
Je hebt toestemming om iets te doen
Can > alleen in present simple
Could > soms als verleden tijd van can
May > beetje formeler dan can
To be allowed to > te gebruiken in alle tijden

Slide 32 - Slide

For Example:
I'm going to tell my friend that I can come to his party.
I asked him if I could come.
You may go to that party if you want to.
I'm not allowed to leave the classroom without asking

Slide 33 - Slide

Exercises:
Now do the exercises on pages 120/ 121
exc : 5+6
Finished?

Slide 34 - Slide

We repeat the Grammar :
Do :
3.2 Listening : Test yourself Leerdoel A
3.4 Reading : Test yourself Leerdoel A
3.5 Writing : Test yourself Leerdoel A+B

Slide 35 - Slide