Modal Verbs 3V

MODALS
.
1 / 38
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

MODALS
.

Slide 1 - Slide

Today
We are going to talk about modal verbs

Slide 2 - Slide

At the end of this class:
- You know what modal verbs are
- You know which modal verbs there are
- You know how to use modal verbs in a sentence
Goals

Slide 3 - Slide

Hulpwerkwoorden:
- die je gebruikt om toestemming, mogelijkheid of verplichting uit te drukken
What are Modals?

Slide 4 - Slide

Modals in songs
Listen to the songs in the next video. 
Make a note of the modal verbs you hear. 
How many do you hear? 
Indicate ALL of the modals you hear!

Answer in the slide after the songs.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

HOW MANY MODALS DID YOU COME ACROSS WITH (ALL of them)?

A
10
B
13
C
18
D
15

Slide 7 - Quiz

Sum up the different modals you heard in the songs.

Slide 8 - Open question

RULES!
* You can't conjugate modals
* Always followed by infinitive
* Add NOT to say the opposite or make the negative

Slide 9 - Slide

Je gebruikt must en have to als je iets moet doen. Must en have to worden vaak in dezelfde gevallen gebruikt, maar er zijn wel een paar kleine verschillen. 
Zo kun je must niet in de verleden tijd gebruiken en ook niet bij feiten. Bijvoorbeeld:


I had to work last night (en niet: I must work last night).
I have to travel to London on Sunday for my work. (en niet: I must travel to London on Sunday for my work .)

Must wordt vaak in geschreven teksten en instructies gebruikt. Zo schrijf je bijvoorbeeld: The letters must be here by 14 April.


Must & Have to

Slide 10 - Slide

Should
Should wordt gebruikt om advies of een mening te geven. Ook als iets anders is dan je had verwacht gebruik je should. Hieronder volgen een paar voorbeelden van hoe je should kunt gebruiken:


You should go to bed now. (Je moet nu naar bed gaan).
I think he shouldn’t go there anymore. (Ik denk dat hij daar niet meer heen moet gaan.)
She should have left the house earlier. (Ze had eerder van huis moeten gaan.)


Slide 11 - Slide

Je gebruikt may en might om aan te geven dat iets mogelijk is. In veel gevallen kun je zowel may als might gebruiken. Might geeft iets meer onzekerheid aan dan may
Bij een situatie die niet waar is, gebruik je altijd might. Dus: If it weren’t raining today, I might be happier. (Als het niet regende vandaag, zou ik blijer zijn.) 

Je kunt may en might ook gebruiken als je iets wil vragen. Dit is formeler dan can of could .
May & Might

Slide 12 - Slide

Can & Could

Can gebruik je als iets mogelijk of toegestaan is. Ook gebruik je can als iemand iets kan doen. Achter can komt altijd het infinitief van het werkwoord. 

Je kunt bijvoorbeeld zeggen: Can you talk to her tomorrow? (Kun je morgen met haar praten?).

Slide 13 - Slide

CAN & COULD (part 2)
Could is de verleden tijd van . 
Je gebruikt het vaak als iemand iets over het algemeen kon in het verleden of als het in het algemeen mogelijk was om iets te doen, zoals: 
You could see the whole city from here. (Je kon de hele stad zien vanaf hier.) 

Slide 14 - Slide

Will betekent ‘ik zal’. Will wordt dus gebruikt om te zeggen dat iets in de toekomst gaat gebeuren, het staat vast. Bijvoorbeeld: ‘One day, I will graduate high school’.
Would betekent ‘ik zou’. Would gebruik je als je iets beleefd wil vragen en als iets onder bepaalde omstandigheden wel of niet zou gebeuren. Bijvoorbeeld: ‘Would you mind telling me the way to the train station?’ en ‘If it wouldn’t be raining, we could play outside’.

Will & Would

Slide 15 - Slide

will and would (part 2)
Er zijn nog twee regels bij het gebruiken van will en would:

De eerste is dat will of would altijd vooraan staat in een vragende zin. 
De tweede is dat als een zin ontkennend is de volgende vormen gebruikt kunnen worden: will wordt will not of won’t en would wordt wouldn’t of would not.

Slide 16 - Slide

Shall is een hulpwerkwoord dat wordt gebruikt om een toekomstige actie aan te geven. Het wordt meestal gebruikt in zinnen met "ik" of "wij", en wordt vaak gebruikt in suggesties of als je een voorstel doet zoals: "Zullen we gaan?" 

Shall I help you? (suggestion)
I shall never forget where I came from. (promise)
He shall become our next king. (predestination)
I'm afraid Mr. Smith shall become our new director. (inevitability)
Shall

Slide 17 - Slide

Mini Practice

Slide 18 - Slide

I think you ___ study a lot for tests.
A
should
B
have to

Slide 19 - Quiz

You ___ do your homework or you'll get a punishment.
A
can
B
have to
C
should

Slide 20 - Quiz

There are plenty of tomatoes in the fridge, you.... buy any.
A
have to
B
should not
C
don't have to

Slide 21 - Quiz

Do: the exercises on the hand-out
Ready?
Go to exercise 34 on page 69
Your Turn

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Ex. 1 - How good are you now?
Choose between:
must (not)
have to / has to
    do not have to / does not have to

* Only type the modals
* Do not use contracted forms!

Slide 25 - Slide

I __ visit my friend. It's her birthday.

Slide 26 - Open question

Sam __ wear a uniform at school.

Slide 27 - Open question

You __ go to the supermarket. I'll do it.

Slide 28 - Open question

You __ swim in this part of the river. It is very dangerous.

Slide 29 - Open question

You __ drink a lot of water when it's warm.

Slide 30 - Open question

Exercise 2
Rewrite the sentence using the given words

- Use the verbs correctly
- Mind the negatives and questions
- Do not use contracted forms

Slide 31 - Slide

You are not allowed to talk during the test. (must not)

Slide 32 - Open question

It isn't necessary to bring food.
(have to)

Slide 33 - Open question

I am obliged to finish this letter before midday. (have to)

Slide 34 - Open question

You are not allowed to leave the classroom without permission. (must not)

Slide 35 - Open question

It is not necessary to pay for the tickets. (have to)

Slide 36 - Open question

I think I understand how to use
modal auxiliary verbs.
A
Strongly agree.
B
Agree.
C
Disagree.
D
Strongly disagree.

Slide 37 - Quiz

Slide 38 - Slide