spelling (H1.8)

Wat gaan we doen?
  • Spreekwoord
  • Lesdoel
  • Uitleg over persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de stam
  • Aan de slag met de persoonsvorm
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Wat gaan we doen?
  • Spreekwoord
  • Lesdoel
  • Uitleg over persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de stam
  • Aan de slag met de persoonsvorm

Slide 1 - Slide

Belofte maakt schuld.

Slide 2 - Slide

Belofte maakt schuld.
= wat je belooft, moet je doen.

Slide 3 - Slide

Nakijken

Slide 4 - Slide

Lesdoel
BK/KGT: Aan het eind van de les kun je de stam vinden en de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd.
KGT: Aan het eind van de les weet je wat de drie belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn.

Slide 5 - Slide

Wat is een werkwoord?

Slide 6 - Mind map

Werkwoord
Een werkwoord geeft aan:
- wat iets of iemand doet in de zin;
- in welke tijd de zin staat.

Voorbeeld: De jongen gooit de voetbal over het hek.

Slide 7 - Slide

Wat is het werkwoord in de volgende zin: Hij fietst elke dag naar school.
A
hij
B
fietst
C
dag
D
naar school

Slide 8 - Quiz

Persoonsvorm
Wat is de persoonsvorm? De persoonsvorm  is een vorm van een werkwoord die zich aanpast aan het onderwerp

Hoe vind je de persoonsvorm? De persoonsvorm verandert van vorm als je de zin in een andere tijd zet. 
Voorbeeld: Hij geeft de hond een bak brokken.
Hij gaf de hond een bak brokken.
Persoonsvorm: geeft
Onderwerp: Hij

Slide 9 - Slide

Uitleg KGT
Onregelmatige werkwoorden: de werkwoorden die zich niet aan de regels houden (bij hij/zij/het komt geen ik-vorm+-t)
De drie belangrijkste:
hebben -           ik heb/jij hebt/hij heeft/wij hebben
zijn -                    ik ben/jij bent/zij is/jullie zijn
kunnen -           ik kan/jij kunt of jij kan/het kan/zij kunnen

Slide 11 - Slide

Opdracht
BK: Pak je leesboek en zoek twee bladzijden op waar op de hele pagina alleen maar tekst staat (dus geen plaatjes). Schrijf zoveel mogelijk werkwoorden op (minimaal 15).

KGT: Pak je leesboek en twee bladzijden op waar op de hele pagina alleen maar tekst staat (dus geen plaatjes). Schrijf zoveel mogelijk werkwoorden op + in welke vorm het werkwoord staat (minimaal 15).
Voorbeeld: wordt - hij-vorm, worden - wij-vorm
timer
5:00

Slide 12 - Slide

Aan het werk (Spelling 1.8)
Wat?     KGT: opdracht 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17 (+ Havo 13, 14)
                BK: opdracht 1, 2, 3, 4, 5 
Hoe?     Eerste zes minuten in stilte. Daarna mag je zachtjes                          overleggen.
Hulp:     Na zes minuten kun je vragen stellen in je tafelgroepje.
Tijd:       10 min.
Klaar?   Lezen in je leesboek.
timer
10:00

Slide 13 - Slide

Belangrijke begrippen
stam
persoonsvorm
onderwerp
werkwoord

Neem deze begrippen over in je schrift. Zet voor jezelf de betekenis erachter. 
timer
3:00

Slide 14 - Slide

Wat gaan we doen?
  • Spreekwoord
  • Nakijken
  • Lesdoel
  •  Uitleg over het gebruik van hoofdletters en het schrijven van een volledige zin
  • Aan de slag! 

Slide 15 - Slide

Achter de wolken schijnt de zon.

Slide 16 - Slide

Achter de wolken schijnt de zon.
= Er komt altijd weer een betere tijd.

Slide 17 - Slide

Lesdoel
Aan het eind van de les:
- weet je wanneer je een hoofdletter moet gebruiken;
- weet je hoe je een volledige zin schrijft.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

timer
1:00
Wanneer gebruik je een hoofdletter in het Nederlands?

Slide 23 - Mind map

Hoofdletters 
Je gebruikt een hoofdletter:
  • aan het begin van een zin -> Vandaag ga je boodschappen doen. (let op: 's Avonds geef ik een feest. / 11 feestvarkens staan al bij de ingang.)

  • bij eigennamen (namen van personen, steden/landen, feesten, merken)   -> Britt, Groningen, Pasen, Coca-Cola

  • bij bijvoeglijke naamwoorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid -> Nederlandse stroopwafels, Spaanse churros

Slide 24 - Slide

Hoe schrijf je een volledige zin?
Om een goede zin te schrijven, begin je altijd met een hoofdletter en eindig je met een punt. 
- Aan het eind van een vraagzin gebruik je een vraagteken (?).
Voorbeeld: Hoe ging de toets die je vandaag hebt gemaakt?
- Aan het eind van een uitroep, gebruik je een uitroepteken (!).
Voorbeeld: Ik ben er klaar mee!

Slide 25 - Slide

Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, vraagteken of uitroepteken.
Waarom is deze afspraak er?

Slide 26 - Open question

Maandag/maandag ga ik naar amerika/Amerika op vakantie.
A
Maandag, amerika
B
maandag, amerika
C
Maandag, Amerika
D
maandag, Amerika

Slide 27 - Quiz

'S morgens/'s Morgens heb ik meestal een ochtendhumeur.
A
'S morgens
B
's Morgens

Slide 28 - Quiz

Ik ga op woensdag met jan naar de film
Wat klopt er niet aan deze zin?

Slide 29 - Open question

Aan het werk (Spelling 1.8)
Wat?      KGT: 1, 2, 4, 5, 6, 7 (vanaf blz. 78)
                BK: 7, 8, 9, 10, 13 (KB + 6, 12)  (vanaf blz. 56)
Hoe?     Eerst vijf minuten in stilte voor jezelf. Daarna mag je                           zachtjes overleggen.
Hulp:    Je tafelgroepje (na vijf minuten).
Tijd:       15 minuten.
Klaar?   Lezen in je leesboek.
timer
15:00

Slide 30 - Slide

Wat gaan we doen?
  • Spreekwoord
  • Lesdoel
  • Herhaling persoonsvorm vervoegen
  • Quiz 
  • Aan de slag met de oefentoets 

Slide 31 - Slide

Het wordt groen en geel voor de ogen.

Slide 32 - Slide

Het wordt groen en geel voor de ogen.

= duizelig of misselijk worden.

Slide 33 - Slide

Persoonsvorm vervoegen
Schrijf de volgende werkwoorden op:
- werken
- fietsen 
- draaien
- dwalen
- KGT: + hebben

Schrijf de ik-vorm, jij-vorm, hij/zij/het-vorm en de wij-vorm op. 

timer
7:00

Slide 34 - Slide

Voorbeeld
poetsen
ik poets
jij poetst
poets jij?
hij/zij/het poetst
wij poetsen

Slide 35 - Slide

Wissel je rijtje uit met je buur
Wissel je antwoorden met je buur. Bekijk de antwoorden en verbeter waar jij denkt dat dat nodig is.
timer
2:00

Slide 36 - Slide

Wat betekent het 'infinitief'?
A
persoonsvorm
B
een werkwoord
C
het hele werkwoord
D
onderwerp

Slide 37 - Quiz

Bij een eigennaam gebruik je geen hoofdletter.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 38 - Quiz

Hij rijdt/rijd elke dag met de auto naar zijn werk toe.
A
rijdt
B
rijd

Slide 39 - Quiz

Om de stam te krijgen, haal je van het hele werkwoord -ten af.
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quiz

Deel/Deelt jij de blaadjes even uit?
A
Deel
B
Deelt

Slide 41 - Quiz

De persoonsvorm is te herkennen aan dat hij verandert als je de zin in een andere tijd zet.
A
waar
B
niet waar

Slide 42 - Quiz

Wat betekent applaudisseren?
A
juichen
B
in de handen klappen

Slide 43 - Quiz

Wat betekent noteren?
A
opschrijven
B
typen
C
langsrijden
D
nootjes eten

Slide 44 - Quiz

Aan het werk (Spelling 1.8)
Wat?      KGT: 1, 2, 4, 5, 6, 7 (vanaf blz. 78)
                BK: 7, 8, 9, 10, 13 (KB + 6, 12)  (vanaf blz. 56)
Hoe?     Eerst vijf minuten in stilte voor jezelf. Daarna mag je                           zachtjes overleggen.
Hulp:    Je tafelgroepje (na vijf minuten).
Tijd:       15 minuten.
Klaar?   Lezen in je leesboek.
timer
15:00

Slide 45 - Slide

Oefenen voor de toets
Keuze uit:
  1. Dicteewoorden leren
  2. Online oefenen op CambiumNed: persoonsvorm tegenwoordige tijd
  3. Steropdrachten maken uit je boek
Klaar? Huiswerk afmaken, daarna lezen in je leesboek

Zeven minuten in stilte, daarna mag je overleggen.

Slide 46 - Slide