Bron J + Tarea

Het werkwoord "praten/spreken"
timer
15:00
1 / 22
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Het werkwoord "praten/spreken"
timer
15:00

Slide 1 - Slide

Toetsvraag.
(Comer) Yo __________ un sandwich. 
(Vivir) Nosotros _________ en Holanda. 
(Caminar) Él _________ en el parque. 
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Hoe zeg je dit 
in het Spaans?
  1. Ik woon in(=en) Nederland.
  2. Zij zingen Waka Waka.
  3. Zij drinkt Coca Cola.
  4. Jij schrijft. 
  5. Wij luisteren Morat. 
  6. Ik eet pizza.
  7. Wij praten Nederlands. 
Hablar
Spreken
Vivir
Wonen
Comer 
Eten
Cantar
Zingen
Escribir
Schrijven
Beber
Drinken
Escuchar
Luisteren
timer
5:00

Slide 3 - Slide

Wat moet je leren? 
* Vocabulario (página 55 y 56, libro de trabajo)
* La gramática página 21 y 24, libro de texto)
* Frases Claves (página 21 y 24, libro de texto)

Slide 4 - Slide

Traduce (=vertaal)
  1. Dónde
  2. La casa
  3. El centro comercial
  4. Fin de semana
  5. El instituto
  6. El supermercado
  7. Un cine y una panadería 
timer
3:00

Slide 5 - Slide

Communiceren 
in het Spaans
Vorm zinnen in het Spaans
> Minimaal 5 zinnen met vertaling


Hablar
Spreken
Vivir
Wonen
Comer 
Eten
Cantar
Zingen
Escribir
Schrijven
Beber
Drinken
Escuchar
Luisteren
timer
7:30

Slide 6 - Slide

Raadspel
Está a la izquierda/ derecha de ...

Está lejos/ cerca de ...
¿Dónde está...?

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Frases Claves
Voor de toets moet je ze NL > SP leren! 
* Papier ervoor, opschrijven en vergelijken;
* Via Quizlet link

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Haz el ejercicio 28 y 29
En la página 50 y 51 en tu libro de trabajo. 
timer
10:00

Slide 11 - Slide

Gesprekjes klassikaal 
Persoon 1: Groet. 
Persoon 2: Groet terug. 
Persoon 1: Vraag waar de supermarkt is. 
Persoon 2: Leg uit waar de supermarkt is. 
Persoon 1: Vraag of het ver is.
Persoon 2: Geef antwoord. 
Persoon 1: Vraag waar de chocolade is.
Persoon 2: Zeg "daar" "en la sección ..."
Persoon 1: Bedank en groet.
Persoon 2: Neem afscheid. 
timer
5:00

Slide 12 - Slide

En el supermercado 
Persoon A: ¡Buenos días!
Persoon B: Groet terug. 
Persoon A: ¿Qué quiere?                                                                      
Persoon B: Zeg "_____, alstublieft".                                                                      
Persoon A: ¿Cuánto quiere?
Persoon B: Zeg "_____, alstublieft" (als je iets vraagt).
Persoon A: ¿Algo más?
Persoon B: Zeg dat je .... zoekt. Geef een antwoord en eindig met "bedankt".
Persoon A: Están en la sección 8. Aquí tiene. 
Persoon B: Zeg "bedankt" en neem afscheid in het Spaans.
Persoon A: ¡Adiós! 

Slide 13 - Slide

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in.
  1.  (vivir, ik) __________ en España.
  2. (trabajar, wij) __________ en un supermercado.
  3. (buscar, jij) __________ el chocolate. ¿Dónde está?
  4. (mirar, jullie) __________ la televisión.
  5. (escribir, zij mv) __________ un correo electrónico.
  6. (beber, u) __________ mucho café.
  7. (comer, ik) __________ dulces.
  8. (vender, jij) __________ pasteles.
  9. (escuchar, wij) __________ música.
timer
5:00

Slide 14 - Slide

Vul de juiste vorm van het werkwoord estar in.

  1. Mis padres__________ en Barcelona.
  2. Vosotros__________ en el supermercado.
  3. Nosotras __________ en el centro de Madrid.
  4. El cine __________ al lado de la panadería.
  5. Yo__________ en la biblioteca.
  6. ¿ __________ en Groningen? (tú)
  7. Pablo y yo __________ en el centro comercial. 
  8. Isabel y Juan __________ en Valencia.
timer
5:00

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Rangtelwoorden
1e = primero/a
2e = segundo/a
3e = tercero/a
4e = cuarto/a
5e = quinto/a

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

"Es la ... calle a la izquierda/derecha"
Perdone,
¿cómo llego a ...?
timer
2:00

Slide 20 - Slide

timer
15:00

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide