Spreekvaardigheid thema 'wonen' les 2

intro
1 / 14
next
Slide 1: Slide
inburgeringVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

intro

Slide 1 - Slide

De vorige les hebben jullie gepraat over het wonen.

Vandaag gaan we ook praten over dieren in huis: huisdieren.


lesplan 
terugblik vorige les
1. instructie/ uitleg
2. oefenen in groepjes/ tweetallen
3. nabespreken (klassikaal) --> proces en product

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

terugblik vorige les
De vorige les heb je woorden geleerd en standaardzinnen geleerd die horen bij het thema:
kopen

We hebben elkaar feedback gegeven op 
adequaatheid en woordenschat. 
Hoe ging dat?

Slide 3 - Slide

De vorige les hebben we elkaar feedback gegeven op:

Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.

Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
goed
fout
Maak korte zinnen
die te maken hebben
met wonen.

Slide 4 - Mind map

voorkennis activeren

Omdat deze les gelet wordt op de grammatica en zinsbouw, starten we met het verzamelen van zinnen.

Welke zinnen zijn goed, welke niet? Sleep de zinnen om te categoriseren.
beoordelingscriteria spreken A2
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een  antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals  'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 5 - Slide

Dit zijn de beoordelingscriteria voor spreken.


instructie
Deze les geven we elkaar feedback  op:

3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.

4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

2. oefenen
De buren hebben een hond!


Slide 7 - Slide

Geef antwoord op de vragen.

Maak hele zinnen!

Geef elkaar feedback.
2. oefenen
Kijk naar de foto en geef antwoord.
Welke huisdieren ken je?
Ken je nog meer huisdieren?
.....

Slide 8 - Slide

De docent laat cursisten beurtelings antwoord geven op de vraag.

Laat ze hele zinnen maken.

Ik ken...
2. oefenen
Morris heeft last van de hond van de buurvrouw.
Hij gaat naar de buurvrouw toe.
Wat kan hij zeggen?
Voer het gesprek met de buurvrouw.

Slide 9 - Slide

Bespreek de plaatjes klassikaal.  Laat de cursist zinnen maken. Geef beurten en geef feedback zoals afgesproken.
2. oefenen
Kijk nog een keer naar de foto. Geef antwoord op de vragen.
Bedenk je eigen verhaal.


Slide 10 - Slide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken. 
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
2. oefenen
Je hebt vorige week een jas gekocht voor je dochter.
Je wilt de jas 
ruilen, want hij is te groot.
Je gaat naar de klantenservice, maar je 
kunt de bon niet vinden.

Voer het gesprek met de medewerker.

Slide 11 - Slide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken.
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
3. Hoe ging het?
Het spreken ging vandaag:
- makkelijk
- moeilijk
- saai
- fijn
- gewoon
- ontspannen
- spannend

, omdat........


Slide 12 - Slide

Als er tijd is kunnen de cursisten hun verhaal delen in de klas.

Daarna evaluatie op proces en product
Hoe ging het spreken
vandaag?

Slide 13 - Mind map

This item has no instructions

Wat heb je geleerd?
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt.
De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.


* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 14 - Slide

This item has no instructions