(11) PVVT zwakke werkwoorden

Persoonsvorm verleden tijd PVVT zwakke werkwoorden


Spelling KWT Les 10
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Persoonsvorm verleden tijd PVVT zwakke werkwoorden


Spelling KWT Les 10

Slide 1 - Slide

Vandaag:

  1. Theorie persoonsvorm verleden tijd PVVT zwakke werkwoorden
  2. Vooruitblik

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
- Je weet hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd zwakke werkwoorden correct spelt
- Je gaat oefenen met deze spelling

Slide 3 - Slide





= klankvast in vt
 persoonsvorm verleden tijd (pvvt)
zwakke werkwoorden
fietsen - fietsten 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video




= klankvast in vt

Twijfel je over +te(n) / de(n)?
Gebruik een ezelsbruggetje!

 persoonsvorm verleden tijd (pvvt)
zwakke werkwoorden

Slide 6 - Slide

e
T KoFSCHiP X

Slide 7 - Slide



Regel:
1. Zit de laatste medeklinker van de stam in 
'eX-KofSCHiP?  Ja!
Schrijf: ik-vorm + te(n)
2. Nee?
Schrijf: ik-vorm + de(n)


.

Voorbeeld:
gooien-gooi-gooide(n)

verhuizen-verhuiz-verhuisde(n)

relaxen-relax-relaxte(n)
 persoonsvorm verleden tijd (pvvt)
zwakke werkwoorden

Slide 8 - Slide

Jij ...... (schroeven, vt) het dopje te strak dicht en nu krijg ik het niet meer open.
A
schroefde
B
schroefte
C
schroeften
D
schroevden

Slide 9 - Quiz

Wij ...... (antwoorden, vt) alles goed.
A
antwoorden
B
antwoordde
C
antwoordden
D
geantwoord

Slide 10 - Quiz

Op mijn verjaardag ...... (drinken, vt) de volwassenen en de kinderen een tropische mocktail.
A
drinken
B
drinkten
C
dronkten
D
dronken

Slide 11 - Quiz

De kat ...... (krabben) met lange nagels.
A
krabbt
B
krapt
C
krabt
D
krabben

Slide 12 - Quiz

Als je ...... (niezen), moet je naar huis.
A
nies
B
niest
C
niezt
D
niezen

Slide 13 - Quiz

De bezorger ...... (verbazen, vt) zich.
A
verbaast
B
verbaaste
C
verbaazde
D
verbaasde

Slide 14 - Quiz

  • 1. De storm verwoestte (verwoesten) ons tuinhuisje.
  • 2. Het team landde (landen) gisteren pas laat op Schiphol.
  • 3. Hij bekleedde (bekleden) de stoel opnieuw.
  • 4. De kinderen lachten (lachen) toen hij weer eens morste (morsen).
  • 5. Ik vermoedde (vermoeden) dat al.
  • 6. Wij vermoedden (vermoeden) dat de verzekering het vergoedde (vergoeden).
  • 7. Mijn vriend postte (posten) de aanvraag nog net op tijd.
  • 8. Hij racete (racen) met zijn scooter naar huis.
  • 9. Hoe lang brandden (branden) die kaarsen?
  • 10. Mijn auto startte (starten) vanmorgen niet.
  • 11. Wij meldden (melden) ons al vroeg.
  • 12. Het tochtte (tochten) in dat bijgebouw verschrikkelijk.
  • 13. Mijn moeder hechtte (hechten) veel waarde aan die lepels.
  • 14. De meisjes staarden (staren) me al een tijdje aan.
  • 15. De kranten berichtten (berichten) de volgende dag niets over het voorval.
  • 16. Waar bestelde (bestellen) jij die taart?
  • 17. Hij verbaasde (verbazen) er zich niet over.
  • 18. De jongens vergrootten (vergroten) de voorsprong.

Slide 15 - Slide

Vooruitblik
Week 3 (12)
Week 4 (13)
Week 5 (14)
Week 6 (15)
pvvt sterke werkwoorden
voltooid en onvoltooid deelwoord
indirecte directe reden
deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Slide