Maak met elk woord een zin waaruit de betekenis van het woord duidelijk wordt. Gebruik in je zin een tegenstelling en een signaalwoord.
Voorbeeld:
leken - De leken wisten niet hoe die machine werkte, de deskundigen daarentegen hadden geen probleem met de bediening.
woord = leken
tegenstelling van leken = deskundigen
signaalwoord = daarentegen