De lerares vertelt de leerlingen een verhaal.
WIE/WAT vertelt? -- de lerares (onderwerp)
WIE/WAT vertelt de lerares? -- een verhaal (lijdend voorwerp)
AAN WIE/WAT vertelt de lerares een verhaal? -- de kinderen (meewerkend voorwerp)
Die Lehrerin erzählt den Schülern eine Geschichte.