Toetsstof H2 Nederlands

Theorie toetsstof H2 Nederlands
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Theorie toetsstof H2 Nederlands

Slide 1 - Slide

Uitleg over deze LessonUp
Deze LessonUp helpt je om de stof te herhalen. 
Let op!: het gaat over de alle onderdelen van de toets, maar leer zelf het boek! De woorden van woordenschat en spelling staan hier niet allemaal in. Leer die dus zelf! We helpen je wel hoe je de woorden kunt leren. 

De volgende slide laat een overzicht zien van alle onderdelen en welke kleur daar bij hoort. De slides hebben dan allemaal die kleur.

Slide 2 - Slide

Inhoudsopgave
Lezen
Woordenschat
Grammatica zinsdelen
Grammatica woordsoorten
Spelling moeilijke woorden
Spelling werkwoorden

Slide 3 - Slide

Lezen H2

Slide 4 - Slide

Lezen H2
  1. Tekst is vaak verdeeld in 
    een inleiding
    een middenstuk (hier staat de meeste informatie)
    een slot

  2. Een deelonderwerp is een aspect (kant of deel) van het onderwerp. Een tussenkopje staat vaak boven een deelonderwerp dat in meer dan één alinea staat.

  3. Dit kun je vinden door globaal te lezen: de eerste en de laatste zin van alle alinea's te lezen
  4. Als je iets moet opzoeken in de tekst, moet je zoekend lezen: tussenkopjes, anders gedrukte woorden en opvallende tekens helpen dan.

Slide 5 - Slide

Lezen H2: deelonderwerp
Als je een tekst hebt gelezen, kun je het onderwerp bepalen.
Een onderwerp bestaat vaak uit verschillende deelonderwerpen = aspect of kant van het onderwerp

Een deelonderwerp herken je
vaak aan een tussenkopje.
Onderwerp: iPad in de klas
Deelonderwerpen:
  • digitale schoolboeken 
  • altijd internet 
  • interactief onderwijs

Slide 6 - Slide

Lezen H2: globaal lezen
Met globaal lezen wordt bedoeld dat je vooral de eerste en de laatste zinnen van een alinea leest. 
Zo krijg je een idee waar de tekst over gaat en vind je de deelonderwerpen

Slide 7 - Slide

Lezen H2: zoekend lezen
bijvoorbeeld in een woordenboek of folder

Slide 8 - Slide

Woordenschat H2

Slide 9 - Slide

Woordenschat H2: woordraadstrategieën
  • Zoek een synoniem
  • Zoek een omschrijving/ definitie
  • Zoek een voorbeeld
  • Zoek een tegenstelling
  • Zoek een bekend woorddeel
  • Bekijk de afbeelding
Woord-raad-strategie


  • Woord: groep van spraakklanken met een eigen betekenis
  • Raad: op goed geluk (het juiste) antwoord geven op een vraag; gissen
  • Strategie: plan van handelen

Slide 10 - Slide

Bekijk het volgende filmpje op de volgende dia:



Weet je het nog? 
Wat omschrijven de kinderen?
Kan jij de omschrijving vinden en weet je de definitie van het gevonden woord?

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

Omschrijving/definitie
Samengevat uit het voorgaande filmpje wat nodig is voor de aankomende toets:
  • Lees een stukje verder of terug
  • Staat er een omschrijving/uitleg van het woord in de (vorige of volgende) zin?

Slide 14 - Slide

Grammatica zinsdelen H2

Slide 15 - Slide

Onderwerp (zinsdeel)
Manier 1: onderstreep de persoonsvorm (pv), doe de zinsdeelproef, en stel de vraag: wie of wat + pv? 
Het antwoord op die vraag is het onderwerp (ow).

bijvoorbeeld: Jan / las / een heel dik boek.
Wie las?

Slide 16 - Slide

Onderwerp (zinsdeel)
Manier 2: onderstreep de pv, doe de zinsdeelproef, verander de persoonsvorm van getal (mv/ev). Het zinsdeel dat ook verandert, is het ow.

bijvoorbeeld: De jongen / won / de wedstijd.
wordt....De jongens wonnen de wedstrijd.

Slide 17 - Slide

Onderwerp samengevat

Manier 1.

  1. Zoek de pv.
  2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
  3. Stel de vraag: wie/wat + persoosnvorm?
  4.  Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Manier 2.

1. Zoek de pv

2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.

3. Verander de zin van getal: dus enkelvoud wordt meervoud of meervoud wordt enkelvoud.

4. Het zinsdeel dat met de persoonsvorm mee verandert, is het onderwerp.

Slide 18 - Slide

Zinsdelen
  • Alles dat voor de persoonsvorm staat, is een zinsdeel.
  • Alle werkwoorden zijn zinsdelen.
  • Alles dat voor de persoonsvorm kan staan, is een zinsdeel.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.


Voorbeeld:
-> De timmerman | had | zijn gereedschap | laten | liggen.
-> Kees | heeft | een cadeau | voor Carolien | gekocht.

Slide 19 - Slide

Grammatica 
woordsoorten H2

Slide 20 - Slide

Woordsoort: bijvoeglijk naamwoorden
  • twee soorten:
  1. bijvoeglijk naamwoord (de gele trui)
  2. stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (de plastic tas)

Het (stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
het
het
de
ijsje
man
cadeautje

Slide 22 - Slide

Maak de zin
De film is                    , omdat het                       meisje

vermist is en gezocht wordt. 

Slide 23 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
een
doos
de
trui
de
tassen

Slide 24 - Slide

Maak de zin
Het meisje heeft een                           vaas, waar ze  

                       rietjes in heeft staan.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Spelling moeilijke 
woorden H2

Slide 27 - Slide

Wanneer gebruik je een woordenboek?
  • moeilijke Nederlandse woorden
  • woorden uit andere talen
  • woorden met een hoofdletter (of juist niet)
  • werkwoordsvormen
  • meervoudsvormen van zn
  • trappen van vergelijking
  • verkleinwoorden
  • bijvoeglijk naamwoorden 
-> peper-en-zoutstel
-> downloaden
-> Pasen, april
-> timen-timede-getimed
-> porie-poriën
-> ver-verder-verst
-> baby'tje
-> officiële

Slide 28 - Slide

blad

datum

fantasie

handvat

medium

motor
Meervoud:
ZN:
bladen - bladeren

datums - data

fantasieën

handvatten - handvaten

mediums - media

motors - motoren


Slide 29 - Slide

Oefenen
  • Oefen de woorden via quizlet (zie It's Learning).
  • Schrijf alle woorden op een blaadje (door ze te schrijven, leer je de   woorden, maar weet je ook meteen hoe je ze moet spellen).
  • Maak leerkaartjes - bij de meervoudsvormen zou je                                           aan de voorkant van het kaartje 'medium' kunnen                                       neerzetten en op de achterkant 'mediums' en 'media'.                                           Zo kan je jezelf overhoren.                                                                                                (Deze manier kan natuurlijk bij van alles.                                                                       Wees creatief!)

Slide 30 - Slide

Spelling 
werkwoorden H2

Slide 31 - Slide

Zwakke werkwoorden
Werkwoorden kun je ook in de verleden tijd zetten. Twee vormen
  1. Sterke werkwoorden   -> verandert van klank (lopen -> liep)
  2. Zwakke werkwoorden 
Zwakke werkwoorden zijn te zwak om zichzelf helemaal te veranderen. Zij krijgen in de verleden tijd -de(n) of -te(n) achter de stam. 

Slide 32 - Slide

Hoe zat het ook alweer?...
Zwak werkwoord VT:
-> hele werkwoord -en
-> kijken naar de laatste letter
--> voorbeeld: blozen -> blozen -> z zit niet in 't kofschip,        dus bloosde(n)

Slide 33 - Slide

Oefenen: maak de VT
Noteer ergens de antwoorden
1. De storm ................(verwoesten) 
ons tuinhuisje.
2. Het team van Tom ............(landen) gisteren pas laat op Schiphol.
3. Hij ...............(bekleden) de stoel opnieuw.
4. De kinderen ................(lachen)
toen hij weer eens ...........(morsen).
5. Ik ....................(vermoeden) dat al.
6. Mijn moeder ............(hechten) 
veel waarde aan die lepels.
7. Mijn vriend ................(posten) de aanvraag nog net op tijd.
8. De meisjes ..............(staren) 
me al een tijdje aan.
9. De jongens ...............(vergroten) 
de voorsprong.
10. Mijn auto ............(starten) vanmorgen niet.
Op de volgende dia staan de antwoorden.

Slide 34 - Slide

Antwoorden:

1. verwoestte
2. landde
3. bekleedde
4. lachten, morste
5. vermoedde


6. hechtte
7. postte
8. staarden
9. vergrootten
10. startte

Slide 35 - Slide

einde
Einde

Slide 36 - Slide