Grammatica persoonsvorm, zinsdelen, onderwerp

1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Deelonderwerpen vinden? Globaal lezen
Hoe?
  • De eerste en laatste zin van iedere alinea lezen.

Waarom?
  • Snel belangrijkste informatie uit een tekst halen.

Slide 2 - Slide

Wat is globaal lezen?
A
De hele tekst lezen
B
De tekst bekijken en informatie zoeken die je nodig hebt
C
De eerste en laatste zinnen van alle alinea's lezen

Slide 3 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met het begrip 'onderwerp' bij lezen?
A
Wie of wat iets doet of overkomt in een zin
B
Oriënterend lezen
C
Illustraties
D
Waar de tekst over gaat

Slide 4 - Quiz

Hoe schrijf je het onderwerp van een tekst op?
A
Eén of een paar woorden
B
Een omschrijving
C
Een goede, volledige zin (hoofdletter en punt)

Slide 5 - Quiz

Grammatica
Voorbereiden proefwerk:

persoonsvorm;
zinsdelen;
onderwerp;
leesvaardigheid;
woordenschat.

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm (pv)
Is altijd één werkwoord. Een werkwoord vertelt wat iemand doet of kan doen. 

Kun je op twee manieren vinden:
1. Andere tijd: pv verandert
2. Veranderen van enkelvoud naar meervoud of andersom 

Slide 7 - Slide

Voorbeeld
De leerling luistert goed
1. Andere tijd: De leerling luisterde goed.
2. Enkelvoud/meervoud: De leerlingen luisteren goed. 

Slide 8 - Slide

Zinsdelen 
Een zin bestaat uit zinsdelen. 
Ieder zinsdeel past voor de persoonsvorm.
Hoe:
1. Zoek de persoonsvorm
2. Verander de zin  

Slide 9 - Slide

De leerling zoekt vandaag de zinsdelen
1. Zoek de persoonsvorm en zet er streepjes naast
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
2. Alles dat voor de persoonsvorm staat is al een zinsdeel
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
3. Probeer de rest voor de persoonsvorm te plaatsen door de zin te veranderen:
- Vandaag / zoekt / de leerling / de zinsdelen
- De zinsdelen / zoekt / de leerling / vandaag

Slide 10 - Slide

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
Mijn
vriend
eet
een
broodje
kroket

Slide 11 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak. Zet eerst de pv in vak 2 en begin dan vooraan en werk in volgorde van links naar rechts. Zet woorden die bij elkaar horen in hetzelfde vak.
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Over
vijf
weken
gaan
we
met
vakantie.

Slide 12 - Drag question

Verdeel de zin in zinsdelen.Let op: sommige vakjes blijven leeg.
Zijn       broertje        maakte          die         lastige
         
breuken          zonder        fouten.
/
/
/

Slide 13 - Drag question

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
zinsdeel 4
zinsdeel 5
Joris
ging
gisteren
op
de
fiets
naar
voetbal

Slide 14 - Drag question

Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Vrijdag
gaat
de
kat
naar
de
dierenarts.

Slide 15 - Drag question

Onderwerp (o)
* Kan uit één of meer woorden bestaan, bijvoorbeeld:
Ik, het meisje, de aardige leerling uit klas 1a
* Hoort bij de persoonsvorm
* Vind je door de vraag te stellen wie/wat + pv

Slide 16 - Slide

Onderwerp
Voorbeeld:
Lieke belt in de pauze met haar moeder 
PV = belt
Vraag: Wie belt?
Antwoord: ....

Slide 17 - Slide

Onderwerp
Voorbeeld
In de klas hangen mooie gedichten.
PV = hangen
Vraag: Wat hangen?
Antwoord: .......

Slide 18 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

Mevrouw Schuitema geeft deze les.
A
Mevrouw Schuitema
B
les
C
geeft
D
deze

Slide 19 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Mevrouw Pijpker zit achter in de klas.
A
Mevrouw Pijpker
B
achter in
C
de klas
D
zit

Slide 20 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
De docenten vergaderen over de rapporten.
A
De docenten
B
de rapporten
C
vergaderen
D
over

Slide 21 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
In de pauze zijn wij buiten.
A
Wat zijn?
B
Wie zijn?

Slide 22 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
In de kantine staan tosti-ijzers.
A
Wat staan?
B
Wie staan?

Slide 23 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
Morgen moet ik vroeg opstaan.
A
Wie moet?
B
Wat moet?

Slide 24 - Quiz

Wat is het onderwerp?
De leerlingen doen mee aan een quiz.
A
een quiz
B
doen
C
De leerlingen
D
mee

Slide 25 - Quiz

Wat is het onderwerp?
De quiz is best lastig.
A
best
B
De quiz
C
is
D
lastig

Slide 26 - Quiz

Wat is het onderwerp?
We gaan nog een onderdeel behandelen.
A
gaan
B
onderdeel
C
behandelen
D
We

Slide 27 - Quiz

Wat is de pv?
Lieke staat nog steeds te bellen.
A
bellen
B
staat te bellen
C
staat
D
te bellen

Slide 28 - Quiz

Wat is de pv?
Jesper denkt nog even na over de vraag.
A
denkt
B
nog even
C
de vraag
D
denkt na

Slide 29 - Quiz

Wat is de pv?
De les is bijna afgelopen.
A
is afgelopen
B
afgelopen
C
bijna
D
is

Slide 30 - Quiz


Zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, plaatsen en voor (eigen)namen (ook al kun je daar soms geen LW voor zetten)

Bijv: De kat, De plant, De neus, Bart, Nederland, Eindhoven,Het werk, De orchidee.
 

Slide 31 - Slide


LW, ZN, WW
Lidwoord:
  • de, het, een 

Slide 32 - Slide


Werkwoorden
 Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.
 fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen…

Er gebeurt iets. 
sneeuwen, hagelen, waaien, regenen…

Iemand is iets. 
zijn, worden, lijken, blijven…

Let op: alle werkwoorden kun je vervoegen.



Slide 33 - Slide



liefde
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord

Slide 34 - Quiz

Het
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord:
Het kleine meisje loopt naast het pad.

- lidwoord

- zelfstandig naamwoord

- werkwoord

- bijvoeglijk naamwoord

- voorzetsel

A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig naamwoord
D
lidwoord

Slide 36 - Quiz

Nieuw hoofdstuk: lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.

Wat is een lidwoord?
timer
0:20
A
Wat iemand kan
B
de, het, een
C
namen en mensen
D
Wie of wat

Slide 37 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord:
Het kleine meisje loopt naast het pad.

- lidwoord

- zelfstandig naamwoord

- werkwoord

- bijvoeglijk naamwoord

- voorzetsel

A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig naamwoord
D
werkwoord

Slide 38 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord:
De houten lepel wordt bij ons thuis vaak gebruikt.

- lidwoord

- zelfstandig naamwoord

- werkwoord

- bijvoeglijk naamwoord

- voorzetsel

A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
C
zelfst. nw
D
lidwoord

Slide 39 - Quiz



Wat is een zelfstandig naamwoord?
timer
0:20
A
een naam
B
zelfde als 'de, het, een'
C
mens, dier, plant of ding
D
Wie of wat

Slide 40 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord:
Het kleine meisje loopt naast het pad.

- lidwoord

- zelfstandig naamwoord

- werkwoord

- bijvoeglijk naamwoord

- voorzetsel

A
onbepaald lidwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig naamwoord
D
werkwoord

Slide 41 - Quiz

Deelonderwerpen vinden? Globaal lezen
Hoe?
  • De eerste en laatste zin van iedere alinea lezen.

Waarom?
  • Snel belangrijkste informatie uit een tekst halen.

Slide 42 - Slide

Wat is globaal lezen?
A
De hele tekst lezen
B
De tekst bekijken en informatie zoeken die je nodig hebt
C
De eerste en laatste zinnen van alle alinea's lezen

Slide 43 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met het begrip 'onderwerp' bij lezen?
A
Wie of wat iets doet of overkomt in een zin
B
Oriënterend lezen
C
Illustraties
D
Waar de tekst over gaat

Slide 44 - Quiz

Hoe schrijf je het onderwerp van een tekst op?
A
Eén of een paar woorden
B
Een omschrijving
C
Een goede, volledige zin (hoofdletter en punt)

Slide 45 - Quiz