This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Nederland
Slide 1 - Slide
Introductie en doel van de les
Nederland
Dit hoofdstuk gaat over Nederland.
Aan het eind van de les ken je de betekenis van nieuwe woorden en kun je zinnen maken met die woorden.
Slide 2 - Slide
timer
2:00
Nederland
Slide 3 - Mind map
Wat vind je fijn in Nederland?
timer
2:00
Slide 4 - Open question
Uitleg van nieuwe woorden
1. Lees het woord
2. Lees de betekenis(sen)
3. Lees de voorbeeldzin(nen)
4. Bekijk de plaatjes
Slide 5 - Slide
de regering
De koning en de ministers samen.
Op de foto zie je de Nederlandse regering.
Slide 6 - Slide
de gemeente
Een aantal dorpen of steden die bij elkaar horen.
De burgemeester is de baas van de gemeente.
Bij de gemeente Roermond horen de dorpen Asenray, Asselt, Boukoul, Herten, Leeuwen, Maasniel , Merum, Ool en Swalmen.
Slide 7 - Slide
de polder
Een stuk land dat vroeger water was.
Een stuk land waar dijken omheen staan.
Flevoland is een polder. Vroeger was Flevoland water.
Slide 8 - Slide
de duinen
Een heuvel van zand aan de zee
In de duinen kun je heerlijk wandelen.
De duinen beschermen Nederland tegen de zee.
Slide 9 - Slide
het bos
een gebied met veel bomen
Door de harde wind zijn veel bomen in het bos omgewaaid.
Slide 10 - Slide
Welk woord hoort NIET bij "de regering"?
A
de koning
B
de ministers
C
de gemeente
D
Den Haag
Slide 11 - Quiz
Welk woord hoort bij "de polder"?
A
de gemeente
B
dijken
C
het bos
D
de regering
Slide 12 - Quiz
Vul in: Mevrouw Halsema is de burgemeester van ................. Amsterdam.
A
de regering
B
de polder
C
de provincie
D
de gemeente
Slide 13 - Quiz
Wat zijn duinen?
Slide 14 - Open question
Welk woord hoort NIET bij "het bos"?
A
bomen
B
vogels
C
wandelen
D
polder
Slide 15 - Quiz
de rivier
Water dat door het land stroomt
Er varen grote schepen over de Nederlandse rivieren.
Alle rivieren stromen naar de zee.
Slide 16 - Slide
het bezwaar
een reden waarom je iets niet wil
een klacht
Ik heb er geen bezwaar tegen dat jij naast mij zit, want ik vind je heel aardig. Als je ergens bezwaar tegen hebt, dan vind je het erg.
Slide 17 - Slide
de bodem
de onderkant - de grond
Deze bodem is heel geschikt voor gras.
Op de bodem van de zee ligt zand.
Slide 18 - Slide
de inkomsten
het geld dat je krijgt (bijvoorbeeld met werken)
Door Corona hebben cafés nu weinig inkomsten.
Hij had meer inkomsten dan uitgaven.
Daarom had hij veel gespaard.
Slide 19 - Slide
Welk woord hoort NIET bij "de bodem"?
A
de grond
B
de onderkant
C
een schatkist
D
de bloemen
Slide 20 - Quiz
Welk woord hoort NIET bij "de inkomsten"?
A
het baantje
B
de supermarkt
C
het salaris
D
het geld
Slide 21 - Quiz
Maak een zin met "het bezwaar".
Slide 22 - Open question
Welk woord hoort NIET bij "de rivier"?
A
duinen
B
stromen
C
schepen
D
varen
Slide 23 - Quiz
gauw
snel - vlug
Dat meisje is erg verwend. Ze is niet gauw tevreden.
Ik hoop dat je gauw weer terug bent, want ik ga je missen.
Slide 24 - Slide
meestal
in de meeste gevallen - gewoonlijk - bijna altijd
Meestal ga ik op zondag naar mijn moeder, maar deze week ben ik op zaterdag gegaan.
Ik heb meestal op dinsdag vrij.
Slide 25 - Slide
hoewel
dit woord gebruik je bij een tegenstelling
Hoewel we geen zin hadden, zijn we toch gaan wandelen.
De docent is heel aardig, hoewel hij ook erg boos kan zijn.
Slide 26 - Slide
minstens
minimaal - ten minste
Het is gezond als je minstens 200 gram groenten per dag eet.
Mijn vriend houdt erg van reizen. Hij gaat minstens drie keer per jaar op vakantie.
Door het ongeluk blijft de weg nog minstens een uur afgesloten.
Slide 27 - Slide
Maak een zin met het woord "gauw".
Slide 28 - Open question
Maak een zin met het woord "hoewel".
Slide 29 - Open question
Wel woord hoort NIET bij "meestal"?
A
nooit
B
altijd
C
soms
D
morgen
Slide 30 - Quiz
Maak een zin met het woord "minstens".
Slide 31 - Open question
Je hebt deze woorden geleerd: de regering - de gemeente - de polder - de duinen - het bos - de rivier - het bezwaar - de bodem - de inkomsten - gauw - meestal - hoewel - minstens Schrijf de woorden op die je al kent.
Slide 32 - Open question
Maak oefening
1, 2 en 3 op bladzijde
117 en 128 van je boek.
Werk samen!!!
Slide 33 - Slide
Noem minstens twee dingen die je hebt geleerd in deze les.