This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
-over een werkwoord
-een ander bijwoord
-over een bijvoeg. nw
-de plaats
-de tijd
Hij loopt hard.
Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.
(Hoe loopt hij?)
Hij loopt heel hard.
het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord hard.
(Hoe hard loopt hij?)
Het is een ontzettend mooi huis!
Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over
het bijv nw mooi
's Morgens ga ik altijd naar de wc.
bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd
(wanneer)
Hier heb ik het gevonden!
Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.
(waar?)