Werkwoordtijden - tenses

Tegenwoordige tijd - present simple
Tegenwoordige tijd – present tenses

Present simple (I/you/we/they work  - he/she/it works) 
Om te zeggen dat iets een gewoonte of een feit is of iets dat regelmatig gebeurt.

vb: 
  • I always work on Saturday.
  • She never drives the car to work.
  • Now and then, we love to eat at McDonalds.




 









We have eaten Wij hebben gegeten
You have eaten Jullie/u hebben gegeten
They have eaten Zij hebben gegeten
Past perfect
Gebruik:
Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden.
Vorm:
–> bij regelmatige werkwoorden: had werkwoord + -ed
–> bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij)
I had worked Ik had gewerkt
You had worked Jij/u had gewerkt
He/She/It had worked Hij/Zij/Het had gewerkt
We had worked Wij hadden gewerkt
You had worked Jullie/u hadden gewerkt
They had worked Zij hadden gewerkt
I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/She/It had eaten Hij/Zij/Het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie/u hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten
 De toekomende tijd – future tenses

Future simple
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft.
Vorm:
will/shall + werkwoord
I will work Ik zal werken
You will work Jij/u zult werken
He/She/It will work Hij/Zij/Het zal werken
We will work Wij zijn zullen werken
You will work Jullie/u zullen werken
They will work Zij zullen werken

To be going to
Gebruik:
Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is.
Vorm:
am/is/are going to + werkwoord
I am going to work Ik ga werken
You are going to work Jij/u gaat werken
He/She/It is going to work Hij/Zij/Het gaat werken
We are going to work Wij gaan werken
You are going to work Jullie/u gaan werken
They are going to work Zij gaan werken
Present continuous
Gebruik:
Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen
Vorm:
am/is/are + werkwoord + -ing
I am working (tomorrow) Ik ga (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jij/u gaat (morgen) werken
He/She/It is working (tomorrow) Hij/Zij/Het gaat (morgen) werken
We are working (tomorrow) Wij gaan (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jullie/u gaan (morgen) werken
They are working (tomorrow) Zij gaan (morgen) werken
1 / 10
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Tegenwoordige tijd - present simple
Tegenwoordige tijd – present tenses

Present simple (I/you/we/they work  - he/she/it works) 
Om te zeggen dat iets een gewoonte of een feit is of iets dat regelmatig gebeurt.

vb: 
  • I always work on Saturday.
  • She never drives the car to work.
  • Now and then, we love to eat at McDonalds.




 









We have eaten Wij hebben gegeten
You have eaten Jullie/u hebben gegeten
They have eaten Zij hebben gegeten
Past perfect
Gebruik:
Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden.
Vorm:
–> bij regelmatige werkwoorden: had werkwoord + -ed
–> bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij)
I had worked Ik had gewerkt
You had worked Jij/u had gewerkt
He/She/It had worked Hij/Zij/Het had gewerkt
We had worked Wij hadden gewerkt
You had worked Jullie/u hadden gewerkt
They had worked Zij hadden gewerkt
I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/She/It had eaten Hij/Zij/Het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie/u hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten
 De toekomende tijd – future tenses

Future simple
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft.
Vorm:
will/shall + werkwoord
I will work Ik zal werken
You will work Jij/u zult werken
He/She/It will work Hij/Zij/Het zal werken
We will work Wij zijn zullen werken
You will work Jullie/u zullen werken
They will work Zij zullen werken

To be going to
Gebruik:
Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is.
Vorm:
am/is/are going to + werkwoord
I am going to work Ik ga werken
You are going to work Jij/u gaat werken
He/She/It is going to work Hij/Zij/Het gaat werken
We are going to work Wij gaan werken
You are going to work Jullie/u gaan werken
They are going to work Zij gaan werken
Present continuous
Gebruik:
Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen
Vorm:
am/is/are + werkwoord + -ing
I am working (tomorrow) Ik ga (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jij/u gaat (morgen) werken
He/She/It is working (tomorrow) Hij/Zij/Het gaat (morgen) werken
We are working (tomorrow) Wij gaan (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jullie/u gaan (morgen) werken
They are working (tomorrow) Zij gaan (morgen) werken

Slide 1 - Slide

Tegenwoordige tijd - present continuous
Tegenwoordige tijd – present tenses


Present continuous (am/is/are + ww + -ing)
Om te zeggen dat iets nu, op dit moment, gebeurt.

 vb: 
  • Look! It is raining!
  • I am writing this letter...
  • Are you listening to me?



 









We have eaten Wij hebben gegeten
You have eaten Jullie/u hebben gegeten
They have eaten Zij hebben gegeten
Past perfect
Gebruik:
Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden.
Vorm:
–> bij regelmatige werkwoorden: had werkwoord + -ed
–> bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij)
I had worked Ik had gewerkt
You had worked Jij/u had gewerkt
He/She/It had worked Hij/Zij/Het had gewerkt
We had worked Wij hadden gewerkt
You had worked Jullie/u hadden gewerkt
They had worked Zij hadden gewerkt
I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/She/It had eaten Hij/Zij/Het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie/u hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten
 De toekomende tijd – future tenses

Future simple
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft.
Vorm:
will/shall + werkwoord
I will work Ik zal werken
You will work Jij/u zult werken
He/She/It will work Hij/Zij/Het zal werken
We will work Wij zijn zullen werken
You will work Jullie/u zullen werken
They will work Zij zullen werken

To be going to
Gebruik:
Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is.
Vorm:
am/is/are going to + werkwoord
I am going to work Ik ga werken
You are going to work Jij/u gaat werken
He/She/It is going to work Hij/Zij/Het gaat werken
We are going to work Wij gaan werken
You are going to work Jullie/u gaan werken
They are going to work Zij gaan werken
Present continuous
Gebruik:
Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen
Vorm:
am/is/are + werkwoord + -ing
I am working (tomorrow) Ik ga (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jij/u gaat (morgen) werken
He/She/It is working (tomorrow) Hij/Zij/Het gaat (morgen) werken
We are working (tomorrow) Wij gaan (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jullie/u gaan (morgen) werken
They are working (tomorrow) Zij gaan (morgen) werken

Slide 2 - Slide

Verleden tijd - past simple
 Verleden tijd – past tenses

Past simple (regelmatige ww.: ww + -ed / onregelmatige ww: leren, 2e rij)
Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu afgelopen is. 
Vaak komen tijdsaanduidingen als, yesterday, last week, a month ago, voor in de zin.

vb regelmatig ww: I/you/he/she/it/we/they worked 

vb onregelmatig ww: I/you/he/she/it/we/they ate (rijtje: eat (tt) /ate (vt) /eaten (volt.dw))



m:
was/were + werkwoord + -ing
I was working Ik was aan het werken
You were working Jij/u was aan het werken
He/She/It was working Hij/Zij/Het was aan het werken
We were working Wij zijn waren het werken
You were working Jullie/u waren aan het werken
They were working Zij waren aan het werken
 De voltooide tijd – perfect tenses

Present perfect
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is en tot in het heden voortduurt of net voor het moment van spreken afgelopen is. Het resultaat daarvan is nog merkbaar. Het tijdstip is onbekend of onbelangrijk.
Vorm:
–> bij regelmatige werkwoorden: have/has werkwoord + -ed
–> bij onregelmatige werkwoorden have/has + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij)
I have worked Ik heb gewerkt
You have worked Jij/u hebt gewerkt
He/She/It has worked Hij/Zij/Het heeft gewerkt
We have worked Wij hebben gewerkt
You have worked Jullie/u hebben gewerkt
They have worked Zij hebben gewerkt
I have eaten Ik heb gegeten
You have eaten Jij/u hebt gegeten
He/She/It has eaten Hij/Zij/Het heeft gegeten
We have eaten Wij hebben gegeten
You have eaten Jullie/u hebben gegeten
They have eaten Zij hebben gegeten
Past perfect
Gebruik:
Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden.
Vorm:
–> bij regelmatige werkwoorden: had werkwoord + -ed
–> bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij)
I had worked Ik had gewerkt
You had worked Jij/u had gewerkt
He/She/It had worked Hij/Zij/Het had gewerkt
We had worked Wij hadden gewerkt
You had worked Jullie/u hadden gewerkt
They had worked Zij hadden gewerkt
I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/She/It had eaten Hij/Zij/Het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie/u hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten
 De toekomende tijd – future tenses

Future simple
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft.
Vorm:
will/shall + werkwoord
I will work Ik zal werken
You will work Jij/u zult werken
He/She/It will work Hij/Zij/Het zal werken
We will work Wij zijn zullen werken
You will work Jullie/u zullen werken
They will work Zij zullen werken

To be going to
Gebruik:
Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is.
Vorm:
am/is/are going to + werkwoord
I am going to work Ik ga werken
You are going to work Jij/u gaat werken
He/She/It is going to work Hij/Zij/Het gaat werken
We are going to work Wij gaan werken
You are going to work Jullie/u gaan werken
They are going to work Zij gaan werken
Present continuous
Gebruik:
Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen
Vorm:
am/is/are + werkwoord + -ing
I am working (tomorrow) Ik ga (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jij/u gaat (morgen) werken
He/She/It is working (tomorrow) Hij/Zij/Het gaat (morgen) werken
We are working (tomorrow) Wij gaan (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jullie/u gaan (morgen) werken
They are working (tomorrow) Zij gaan (morgen) werken

Slide 3 - Slide

Verleden tijd - past continuous
Verleden tijd - past tenses

Past continuous: was/were + werkwoord + -ing
Om handelingen en gebeurtenissen te beschrijven die op een bepaald moment in het verleden aan de gang waren. 

vb: I was working when the doorbell rang.





They were working Zij waren aan het werken

You have worked Jullie/u hebben gewerkt
They have worked Zij hebben gewerkt
I have eaten Ik heb gegeten
You have eaten Jij/u hebt gegeten
He/She/It has eaten Hij/Zij/Het heeft gegeten
We have eaten Wij hebben gegeten
You have eaten Jullie/u hebben gegeten
They have eaten Zij hebben gegeten
Past perfect
Gebruik:
Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden.
Vorm:
–> bij regelmatige werkwoorden: had werkwoord + -ed
–> bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij)
I had worked Ik had gewerkt
You had worked Jij/u had gewerkt
He/She/It had worked Hij/Zij/Het had gewerkt
We had worked Wij hadden gewerkt
You had worked Jullie/u hadden gewerkt
They had worked Zij hadden gewerkt
I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/She/It had eaten Hij/Zij/Het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie/u hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten
 De toekomende tijd – future tenses

Future simple
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft.
Vorm:
will/shall + werkwoord
I will work Ik zal werken
You will work Jij/u zult werken
He/She/It will work Hij/Zij/Het zal werken
We will work Wij zijn zullen werken
You will work Jullie/u zullen werken
They will work Zij zullen werken

To be going to
Gebruik:
Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is.
Vorm:
am/is/are going to + werkwoord
I am going to work Ik ga werken
You are going to work Jij/u gaat werken
He/She/It is going to work Hij/Zij/Het gaat werken
We are going to work Wij gaan werken
You are going to work Jullie/u gaan werken
They are going to work Zij gaan werken
Present continuous
Gebruik:
Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen
Vorm:
am/is/are + werkwoord + -ing
I am working (tomorrow) Ik ga (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jij/u gaat (morgen) werken
He/She/It is working (tomorrow) Hij/Zij/Het gaat (morgen) werken
We are working (tomorrow) Wij gaan (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jullie/u gaan (morgen) werken
They are working (tomorrow) Zij gaan (morgen) werken

Slide 4 - Slide

Voltooide tijd - Present Perfect
De voltooide tijd – perfect tenses

Present perfect: has/have + voltooid deelwoord (regelmatige ww +-ed, onr. ww 3e rij)
Om te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is en tot in het heden voortduurt of net voor het moment van spreken afgelopen is. 
Het resultaat daarvan is nog merkbaar. Het tijdstip is onbekend of onbelangrijk.

vb: I have never been abroad so far. 
vb:Oh, you have broken your leg!


I have eaten Ik heb gegeten
You have eaten Jij/u hebt gegeten
He/She/It has eaten Hij/Zij/Het heeft gegeten
We have eaten Wij hebben gegeten
You have eaten Jullie/u hebben gegeten
They have eaten Zij hebben gegeten

Slide 5 - Slide

Voltooide tijd - Past Perfect
Past perfect: had + voltooid deelwoord
Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden. 
Vorm:
–> bij regelmatige werkwoorden: had + werkwoord + -ed
–> bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord (zie onregelmatige werkwoorden, 3e rij)
vb:
I had never  been abroad, before I went to Italy.
After I had finished my homework, I went to the cinema.


Slide 6 - Slide

Toekomende tijd - will/shall
De toekomende tijd – future tenses

Future simple: will/shall + ww (bij vragen -> Shall I /  Shall we, verder Will I/you/he/she/it)
Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren (meer onzekerheid dan "going to") of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft.

vb: 
Shall I help you with that? 
Oh, I think I'll have the chicken Parmesan. 
He'll be here sometime around noon.
I'll get that for you.

Slide 7 - Slide

Toekomende tijd - going to
De toekomende tijd – future tenses

To be going to: am/is/are going to + ww.
Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is (meer zekerheid dan "will")

vb: 
I am going to phone him in half an hour. 
I am going to Spain next year. 
Look! It is going to rain!


Slide 8 - Slide

Toekomende tijd - am/is/are + ww + -ing
De toekomende tijd – future tenses

Present continuous
:
am/is/are + werkwoord + -ing
 
Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen 

vb: 
The train is leaving in five minutes. 
I am working tomorrow.




Slide 9 - Slide

Exercise:
when going back to you seat ask yourself this question:

If I were the English teacher for a day, how/what would I teach my students?

Write your answers down, because they will be needed for a discussion.

Slide 10 - Slide