Unidad 7 parte 2

Hoy es el 28 de junio de 2021
1 / 29
next
Slide 1: Slide
spaansHBOBeroepsopleidingStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Hoy es el 28 de junio de 2021

Slide 1 - Slide

Lo que vamos a hacer hoy
Unidad 7 
EL PLACER DE VIAJAR
Mirar:
Slide 32: Schrijf 3 zinnen met elk werkwoord: Gustar- Encantar- Interesar- Molestar.
TB: - p.66 oef.7 :
 completar estas preguntas.
               - oef.8 a/c
WB: p.67 t/m72: oef.2, 6, 7, 9, 10, 13, 14. 
 Unidad 7 
EL PLACER 
DE VIAJAR

Slide 2 - Slide

molesta
molestan
werkwoord
onderwerp
meewerkend voorwerp

Slide 3 - Slide

meewerkend voorwerp:
Hij geeft de roos aan zijn vriendin
Aan wie geeft hij de roos? Aan zijn vriendin
zijn vriendin is meew. voorwerp. Hij geeft  haar de roos (= mw vnw
"Plaats : vóór de pv of achter de infinitivo ( eraan vast geschreven)
me, te, le, nos, os, les
1 J. nunca me dice la verdad
2. Yo os explico....
3.Mi amigo le hace una pregunta
4. I. siempre les regala.....
5. Mañana te damos una....
6. Le preparo una fiesta sorpresa

Slide 4 - Slide

Lijdend voorwerp:
 ik koop een roos:
Wat koop ik? : een roos. 
Een roos is lijdend voorwerp. Ik koop hem (= lijdend vnw)
Plaats : vóór pv óf achter de infinitivo, eraan vast geschreven
me, te, lo, la, nos, os, los, las
1. yo la compro en ....
2.vosotros la estudiáis
3.Carmen lo compra
4.mi hermano los pinta...
5. Mario las cuenta
6.Mi padre lo limpia

Slide 5 - Slide

Vervang het vetgedrukte zinsdeel door een voornaamwoord
1. el agente les recomienda este hotel
2. el vendedor le vende un coche
3. yo la doy mañana
4.Mi vecino siempre las compra
5. yo te preguntp la lección
6. el vendedor lo da a nosotros

Slide 6 - Slide

¿Qué te gusta/interesa/molesta/encanta?
Schrijf 3 zinnen met elk werkwoord: Gustar- Encantar- Interesar- Molestar- 
timer
5:00

Slide 7 - Slide

TB nr.8 p.66
Werkwoorden met een onregelmatige ik-vorm
 
hacer = doen, maken                                      ik-vorm = hago
poner = (neer)zetten, (neer)leggen         ik-vorm = pongo
venir = komen                                                    ik-vorm = vengo
decir = zeggen                                                   ik-vorm = digo
salir = uitgaan, vertrekken                            ik-vorm = salgo
traer = brengen                                                  ik-vorm = traigo
(WB.oef.16 p.72)

Slide 8 - Slide

TB.p.66 oef.8a
Werkwoorden met "g"

Slide 9 - Slide

  • tener
  • poner
  • decir
  • hacer
  • venir
  • salir
  • traer
los libros sobre la mesa
un coche rojo
una cerveza para ti
lo que pienso (wat ik denk)
por la puerta de emergencia
 a las seis de la tarde
siempre los ejercicios de español.
Tengo un coche rojo
pongo los libros sobre la mesa
digo lo que pienso
hago siempre los ejercicios de español
vengo a las seis de la tarde
salgo por la puerta de emergencia
traigo una cerveza para ti

Slide 10 - Slide

Tekstboek p.67 
nr. 9 
a.  Lees hardop de ansichtkaart.
b. Wat heeft Lucía in haar vakantie gedaan? (9a)


 

Slide 11 - Slide

Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
In het Nederlands gebruik je om de v.t.t. te maken het hulpwerkwoord hebben of zijn + voltooid deelwoord

Ik heb gewerkt.
Zij zijn naar het werk gegaan.

Slide 12 - Slide

De Perfecto (v.t.t.)
 In het Spaans gebruik je om de v.t.t. te maken alleen het 
hulpwerkwoord haber + participio (= voltooid deelwoord)

He trabajado. = Ik heb gewerkt.
Han ido al trabajo . = Zij zijn naar het werk gegaan.

 

Slide 13 - Slide

Hoe maak je de Perfecto? 
haber
1. he 
2. has                    + participio
3. ha                               =
1. hemos               + stam           + ado (-ar werkwoorden)
2. habéis                                        + ido   (-er en -ir werkwoorden)
3. han 

Slide 14 - Slide

Ejemplos
1. He visitado el museo.              Ik heb het museum bezocht.
2. ¿Has trabajado hoy?               Heb jij vandaag gewerkt?
3. Pablo no ha comido.                Pablo heeft niet gegeten
1. Hemos bebido un vino.           Wij hebben wijn gedronken.
2. ¿Habéis vivido en Cuba?       Hebben jullie in Cuba gewoond?
3. Han dormido mucho.              Zij hebben veel geslapen.
  

Slide 15 - Slide

Formas irregulares

Onregelmatige vormen 

(Zie paragraaf 7.4 p.126)
abrir - abierto
decir - dicho
hacer - hecho
poner - puesto
ver - visto
escribir - escrito
volver - vuelto
Ojo:
ir - ido
ser - sido
leer - leído



Slide 16 - Slide

Tekstboek p.67 
nr. 9 en 10 a
a.  Lees opnieuw de ansichtkaart.
b. Onderstreep alle werkwoorden die in de Perfecto staan.
c. Vul het schema bij 9b aan.
d. Maak oef. 10a.
 

Slide 17 - Slide

Wanneer gebruik je de Perfecto?
  • voor gebeurtenissen in het verleden die een verband hebben met het heden. De Perfecto komt vaak voor in combinatie met  hoy, esta semana, este año, etc.
  • voor gebeurtenissen waarvan het tijdstip niet van belang is. Vaak in combinatie met alguna vez, muchas veces, todavía (no), ya, (no)...nunca

Slide 18 - Slide

Esta semana yo__________ mucho café

A
ha bebido
B
hemos bebido
C
he bebido
D
has bebido

Slide 19 - Quiz

Hoy nosotros no_______________ clase.
A
has tenido
B
hemos tenido
C
ha tenido
D
han tenido

Slide 20 - Quiz

Het voltooid deelwoord van escribir is:
El participio de escribir es:
A
escrito
B
escribido
C
escribo
D
escribe

Slide 21 - Quiz

¿Qué has hecho este fin de semana?
Wat heb je dit weekend gedaan?
A
He visto muchas películas.
B
Has visto muchas películas.
C
He vido muchas películas

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Link

Slide 24 - Link

Me llamo Javier, vivo en Best
me gusta estudiar español
Mis compañeros y yo siempre hacemos los deberes
también vamos a Sevilla
hoy empezamos al período 2
Soy Javier, he vivido en Best
me ha gustado estudiar español
hemos hecho los deberes
hemos  ido a Sevilla
hemos empezado al periódo 2

Slide 25 - Drag question

¿Cómo se dice?
Ik vond de film heel leuk. Gebruik de Perfecto.

Slide 26 - Open question

Tekstboek nr. 13 p.68
 
Grizel habla de sus vacaciones.  Lee las frases de 13b. 
a. Escucha y contesta
- ¿Adónde ha ido?
- ¿En qué medio de transporte?
- ¿Qué tal el viaje? 
b. Marca las informaciones correctas



b. Ma
50
Yucatán
en avión y autobús
lindo

Slide 27 - Slide

DEBERES
Unidad 7
  • TB: p.68, oef. 9a,b 10a, 13 a, b : rellenar
             
  • WB: p.72-73, oef.16, 17, 18




Slide 28 - Slide

Adiós

Slide 29 - Slide