1. Je vriend weet niet hoe laat zijn trein komt. Doe een voorstel.
2. We hebben a.s. vrijdag een taart nodig. Doe een voorstel.
3. Je partner heeft geen tijd om naar PostNL te gaan. Doe een voorstel.
4. Je dochter voelt zich misselijk. Doe een voorstel.
5. Je weet niet wat we morgen kunnen doen. Doe een voorstel.
6. Je hebt zin in koffie. Doe een voorstel.
7. Ik wil met mijn vriend uit eten. Ik bel hem. Wat vraag ik?
8. Je buurman krijgt een moeilijke brief van de gemeente. Hij begrijpt hem niet. Doe een voorstel.
9. Het is prachtig weer. Je wilt iets leuks doen met je partner. Wat vraag je?
10. Je bent in de winkel. Iemand wil een fles wijn pakken, maar hij staat te hoog. Wat vraag je ?