Herhaling les 1 en 2

1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Jullie moeten kennen:
Opsomming
Tegenstelling
Oorzaak-gevolg
Mening en argument van de schrijver

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Voorbeelden
Danny heeft veel goede vrienden: Bert, Jarno, Mustafa en Khalid. Ook Kian en Djoeke horen tot zijn vriendengroep. 

Nadia moet nog zoveel doen. Ten eerste heeft ze een enorme berg huiswerk. Ten tweede moet ze van haar moeder vandaag haar kamer opruimen. Ten derde wil de hond nog graag een rondje met haar lopen en ten slotte gaat ze haar penvriendin in Canada een brief schrijven.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Voorbeelden
Een tegenstelling laat zien dat twee dingen tegenovergesteld aan elkaar zijn.

Bijvoorbeeld:
Daisy houdt niet van kroketten, maar ze vindt frikadellen echt overheerlijk.
Je ziet dat Daisy’s mening over kroketten tegengesteld is aan haar mening over frikadellen. In dit voorbeeld is ‘maar’ gebruikt als signaalwoord om de tegenstelling aan te duiden.

In rekenen is Rob erg goed. Met taal heeft hij echter meer moeite. In tegenstelling tot zijn moeder; die spreekt drie talen vloeiend.

Dit jaar hebben we 150 aanmeldingen voor de talentenjacht, tegenover 48 vorig jaar. Ons evenement wordt steeds populairder!

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Oorzaak-gevolg
Een oorzaak vertelt waarom iets gebeurt. Een gevolg is wat er door die oorzaak gebeurt. Er is nog zoveel meer te vertellen over oorzaak en gevolg. In dit artikel leggen we alles uit. Deze kennis komt goed van pas bij begrijpend lezen.

Een voorbeeld van een oorzaak en gevolg:
~ Het regent, dus ik word nat.
De oorzaak is: het regent.
Het gevolg is: ik word nat.

Oorzaak, gevolg
Signaalwoorden: want, doordat, daardoor, waardoor, dat komt door, als gevolg van, ten gevolge van.




Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Mening en argument
Mening: iets wat iemand vindt, je herkent het vaak aan het woordje: ik vind......
Argument: waarom diegene iets vindt, vaak herken je het aan het woordje: omdat.....
Ik vind dat het openbaar vervoer gratis moet zijn, want dit is beter voor het milieu, mensen pakken daardoor minder snel de auto.

Slide 15 - Slide

Wat is een opsomming?
A
Voordat ik naar school ga, eet ik een boterham.
B
En daarom ga ik naar school.
C
Ik leer Nederlands en Wiskunde en ook Engels.
D
Vroeger lette ik nooit op in de les.

Slide 16 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
hoewel
D
denk aan

Slide 17 - Quiz

Wat is een oorzaak-gevolg
A
Ik viel van de trap, doordat mijn veter loszat.
B
De spits van Ajax krijgt de bal goed aangespeeld, waardoor hij scoort.
C
Hij staat een acht voor de vakken wiskunde en Engels.
D
De kleuren van de vlag zijn geel en blauw.

Slide 18 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een tegenstellendverband?
A
maar, tegenover
B
daarentegen, toch
C
echter, hoewel
D
ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant

Slide 19 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandignaamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 20 - Quiz

Wat is een oorzaak-gevolg?
A
De koeien staan in de wei, maar de paarden nog niet.
B
De spits van Ajax krijgt de bal goed aangespeeld, waardoor hij scoort.
C
Hij staat een acht voor de vakken wiskunde en Engels.
D
De kleuren van de vlag zijn geel en blauw.

Slide 21 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 22 - Quiz

Een signaalwoord....
A
is een werkwoord
B
leg je verbanden tussen zinnen en alinea's
C
is een de-het-een-woord
D
vind je door de zin vragend te maken

Slide 23 - Quiz

Wat is een signaalwoord voor een opsomming?
A
want
B
kortom
C
verder
D
een voorbeeld hiervan

Slide 24 - Quiz

Signaalwoord van een tegenstelling is:
A
hoezo
B
waarom
C
maar
D
dus

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Hoofdgedachte 

  • Vaak in de inleiding of het slot
  • Precies lezen
  • Wat wil de schrijver jou vertellen over het onderwerp?
  • Nogmaals inleiding en slot lezen
  • Beschrijf in één of twee zinnen waar de tekst over gaat
  • De hoofdgedachte is nooit een vraag!

Slide 29 - Slide

Wat is het onderwerp van een tekst?
A
Het onderwerp is het begin van een tekst.
B
Het onderwerp van een tekst geeft aan, waar een tekst over gaat.
C
Het onderwerp is het laatste deel van een tekst.
D
Het onderwerp van een tekst vertelt wie de hoofdpersoon is.

Slide 30 - Quiz

Het onderwerp van een tekst bestaat uit...
A
Één of enkele woorden
B
Een volledige zin

Slide 31 - Quiz

Welke bewering over de hoofdgedachte is juist?

A
De hoofdgedachte staat altijd in de inleiding.
B
De hoofdgedachte is meestal een vraag.
C
De hoofdgedachte vertelt in één zin het belangrijkste over het onderwerp.
D
De hoofdgedachte staat altijd letterlijk in de tekst.

Slide 32 - Quiz

Onderwerp en hoofdgedachte zijn eigenlijk hetzelfde
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

Een ... noteer je in een zin.
A
Hoofdgedachte
B
Onderwerp

Slide 34 - Quiz

Gaat het in onderstaande zin om een hoofdgedachte of een onderwerp?
De belasting op vliegtickets moet omhoog.
A
hoofdgedachte
B
onderwerp

Slide 35 - Quiz

Staat de hoofdgedachte altijd in de tekst?
A
ja
B
nee

Slide 36 - Quiz