Woordenschat les 2

Dinsdag
17 september
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Dinsdag
17 september

Slide 1 - Slide

17-09-2024
  • Flashback
  • Woorden die hetzelfde klinken
  • Synoniemen
  • Vaktaal
  • Examenwoorden
  • Huiswerk

Slide 2 - Slide

DOEL
- je weet wat synoniemen zijn.
- je kent een aantal zelfde klinkende woorden.

- je hebt meer kennis van de woorden die in het examen komen.

Slide 3 - Slide

Waar hadden we het vorige week over gehad?

Slide 4 - Slide

Woorden met meerdere betekenissen...


Bijvoorbeeld:
Arm = lichaamsdeel / weinig geld hebben

Slide 5 - Slide

Woorden die hetzelfde klinken maar die je anders schrijft.

Slide 6 - Slide

Zie het verschil

Ik las in de boeken dat we geen reisje meer konden boeken

Wij staarden naar de koe in de wei.

Slide 7 - Slide


Kies de juiste schrijfwijze.
De mannen stroopten hun ........ op voor de zware klus.
A
mauwen
B
mouwen

Slide 8 - Quiz

Synoniemen
Woorden die ongeveer dezelfde betekenis hebben.

Slide 9 - Slide

Wat zijn synoniemen? Of wat doet een synoniem?
A
Zelfde woord, maar betekent iets anders
B
Als je niet het letterlijke woord gebruikt maar 'bij wijze van spreken'
C
Een ander woord met zelfde of soortgelijke betekenis
D
Het tegenovergestelde van een woord

Slide 10 - Quiz

Wat is een synoniem?
A
bank - bank
B
oma - grootmoeder
C
voetbalschoen

Slide 11 - Quiz

Synoniem voor absent is
A
absent
B
afwezig
C
aanwezig
D
bijzonder

Slide 12 - Quiz

Synoniem voor produceren is
A
verhuizen
B
maken
C
product
D
leren

Slide 13 - Quiz

Synoniem voor:
aan jezelf denken
A
egoïstisch
B
voor iemand zorgen
C
depressief
D
eerlijk

Slide 14 - Quiz

Synoniem voor:
gevaar
A
risico
B
ongeluk
C
uitglijden
D
ongevaarlijk

Slide 15 - Quiz

Synoniem voor:
iets het leukst vinden
A
voorkeur
B
groter wordt
C
merken
D
is niet zo

Slide 16 - Quiz

Synoniem voor:
gaat om
A
voorkeur voor
B
groter wordt
C
draait om
D
wordt duidelijk

Slide 17 - Quiz

Synoniem voor:
eerlijk
A
betrouwbaar
B
gezellig
C
lief
D
onaardig

Slide 18 - Quiz

Synoniem voor:
merken
A
gebeuren
B
ondervinden
C
belangrijk zijn
D
is niet zo

Slide 19 - Quiz

Synoniem voor:
vaak
A
nooit
B
af en toe
C
soms
D
regelmatig

Slide 20 - Quiz

Synoniem voor:
blijkt uit
A
wordt duidelijk
B
draait om
C
wordt groter
D
is zo

Slide 21 - Quiz

Synoniem voor:
een rol spelen
A
acteur
B
belangrijk zijn
C
onbelangrijk zijn
D
spelen met een rol

Slide 22 - Quiz

Wat is een synoniem voor afkijken?
A
spieken
B
overschrijven
C
nakijken
D
afpakken

Slide 23 - Quiz

Synoniem voor mengen is
A
weggooien
B
knoeien
C
mixen
D
regelen

Slide 24 - Quiz

Vaktaal

Slide 25 - Slide

Examenwoorden
Oefen deze tijdens het maken van de opdrachten.
Weet je niet wat een woord betekent, vraag het aan mij of mevrouw Jaspers. Zijn wij druk bezig? Raadpleeg het woordenboek! 

Slide 26 - Slide

GELEERD?
- je weet wat synoniemen zijn.
- je weet wat vaktaal is.
- je hebt meer kennis van de woorden die in het examen komen. (Dit ga je tijdens het maken van de opdrachten ondervinden)

Slide 27 - Slide

Huiswerk
Wat?
Blok 1 over taal, 1.12 --> theorie t/m 13.
Blok 2 over taal, 2.12 + 2.13
Wanneer?
Woensdag
Hoe?
Je mag met je buurvrouw overleggen. Muziek mag ook.
Klaar?
Mag je iets voor jezelf doen.

Slide 28 - Slide