Dialect

Periode Taalkunde: Dialecten
1 / 18
next
Slide 1: Slide
StudielessenMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Periode Taalkunde: Dialecten

Slide 1 - Slide

Vandaag
Herhalen gisteren
Dialecten
Uitwerken
Huiswerk

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Ik kan enkele dialecten herkennen.
Ik kan het voorzetsel en voornaamwoord in een zin herkennen.



Slide 3 - Slide

Standaardnederlands
  • 1900 - 1920: opkomst ABN door elite in Hollandse steden, om te distantiëren van de 'minderen'. 3% sprak ABN. 
  • 1920: komst van de radio. Communicatie via radio was met het ABN, zodat heel het land het verstond. 40-50% sprak ABN.
  • tot 1970: zo'n 80% van het Nederlandse volk sprak ABN. ABN was beleefd, dialect was 'onverzorgd'.
  • na 1970: kritiek tegen ABN: dialect is ook beschaafd. ABN werd AN of standaardnederlands. 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Dialect vs. accent
  • Een dialect is in principe een taal op zich: het heeft zijn eigen woordenschat, klanken en grammatica. Voorbeelden hiervan zijn het Fries(ch), het Twents, het Zeeuws, het Brabants, etc.
  • Een accent is geen taal, maar een manier waarop je een taal uitspreekt: (standaard) Nederlands praten met een Twents accent of Twents spreken met een Nederlands accent --> Taalvariatie
  • Vaak zorgt een dialect of accent voor vooroordelen: sprekers zonder accent worden vaak rijk, succesvol en slim ingeschat, mensen die een dialect spreken 'zijn' dom maar gezellig.

Slide 6 - Slide

Dialect vs. accent
Vormen van taalvariatie
- Variatie in woordvolgorde (ik ben gefietst naar huis/ ik ben naar huis gefietst, ze zullen het geven moeten/ ze zullen het moeten geven).
- Variatie in woordvorm (geruild/ gerolen. Ik loopt. Ik gaat. Ik kon hem niet. Zij heeft/heb het boek gelezen).
- Variatie in de woordkeuze voor een begrip (bakkie/ kopje koffie. Bietjes/ krootjes. Reet/ kont/ bips, spuwen, spugen, tuffen, kwatten).
- Variatie in betekenis van een woord. Verwarring. (kreuken: kan ook vouwen zijn in het Fries. De deur is los voor open in het twents en achterhoeks)
- Variatie in formulering (doe de deur open/ zou u alstublieft de deur open willen doen). Streekgebonden.
- Verschil in uitspraak. Haagse Harry (Dat wâh je toch?? Koude/ kouwe).
Wanneer een taalvariatie alleen verschilt in uitspraak, en dus niet in woordkeus, volgorde of grammatica, noem je dit een accent.

Slide 7 - Slide

Dialect vs. accent

- Verschil in uitspraak. Haagse Harry (Dat wâh je toch?? 
Koude --> kouwe).

Wanneer een taalvariatie alleen verschilt in uitspraak, en dus niet in woordkeus, volgorde of grammatica, noem je dit een accent.

Slide 8 - Slide

Dialect vs. accent
Wanneer kan een dialect een taal worden? Hiervoor gelden de volgende criteria:

- het dialect moet een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt.
- Het dialect moet voldoende verschillen van de standaardtaal.
- Het dialect moet maatschappelijk en cultureel door een voldoende brede groep gedragen worden

Slide 9 - Slide

Standaardnederlands, dialecten

Slide 10 - Slide

Dialecten
Haags                                            Brabants

                                                             
Twents                                          Amsterdams

Slide 11 - Slide

Dialecten
Limburgs                                          Gronings

                                                             
Drents                                                 Fries

Slide 12 - Slide

Standardtaal
Als we schrijven doen we dat in de standaardtaal. Als iedereen, in elk dialect, zou schrijven zoals hij sprak, zouden we elkaar een stuk moeilijker begrijpen. Er zijn dus bepaalde regels en afspraken over hoe je de woorden schrijft en hoe je zinnen opbouwt.

Slide 13 - Slide

Standardtaal
Voorbeeld:
Schiet nou eens op – schiet nouwesop etc.

En kun je lezen wat hier staat?
Kerkrade: Wen ich jeboerts’daag han aese vir kompes mit woesj en klodderpap.
Leiden: As ike jarig ben dan eete we zuurkool met worst en pap.

Slide 14 - Slide

Woordsoorten
Voornaamwoorden

Persoonlijk voornaamwoord: ik, jij, jou, hem, wij
Bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw, haar, ons
Aanwijzend voornaamwoord: die, deze, dat

Slide 15 - Slide

Oefenzinnen
maak de opdracht en plak in je schrift
Noem het soort bezittelijk vnw, zelfstandignaamwoord  werkwoord en lidwoord

Slide 16 - Slide

Voorzetsels
Een voorzetsel legt een verband tussen de woordgroep waar het deel van uitmaakt (zoals aan de muur) en een ander element in de zin, zoals een werkwoord (bijvoorbeeld hangt: ‘Het schilderij hangt aan de muur’).


Slide 17 - Slide

Lesdoel
Ik kan enkele dialecten herkennen.
Ik kan het voorzetsel en voornaamwoord in een zin herkennen.



Slide 18 - Slide