This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Beeldspraak havo 3
Slide 1 - Slide
Zij is het derde wiel aan de wagen
Slide 2 - Slide
Vergelijking met verbindingswoord
Bij een vergelijking wordt iets uit de werkelijkheid/object (mens, dier of ding) vergeleken met een beeld. Ze staan dus beide in een zin en worden meestal aan elkaar gekoppeld met het woord 'als' (object en beeld) Hij is zo bleek als een lijk. werkelijkheid beeld object
Slide 3 - Slide
Dat meisje is zo onschuldig als een lammetje
werkelijkheid beeld
Slide 4 - Slide
Zuivere Metafoor
Bij een metafoor wordt het beeld alleen genoemd, de werkelijkheid wordt niet genoemd.
Het is hier een zwijnenstal, ruim op! beeld
De werkelijkheid is bijvoorbeeld een slaapkamer.
Slide 5 - Slide
Zuivere Metafoor
Voorbeelden:
Dat schaap is er alweer ingetrapt.
De overheid gaat snoeien in de uitgaven. (verminderen)
Het regent klachten bij de zorginstelling.
Slide 6 - Slide
Personificatie
Een levenloos ding wordt voorgesteld als een persoon.
'een persoon van iets maken'
Voorbeeld: Het gevaar loerde op elke straathoek. De toekomst lacht je toe.
De huilende wind.
Slide 7 - Slide
Synesthesie
Dit is een combinatie van twee zintuiglijke indrukken, bijvoorbeeld de tastzin en het gehoor:
Voorbeeld:
- Scherpe geur
- Schreeuwende kleuren
Slide 8 - Slide
Dit was deel 1
- vergelijking
- zuivere metafoor
-personificatie
- synesthesie
Slide 9 - Slide
Even de neuzen tellen.
Slide 10 - Slide
Metonymie
De beeldspraak berust niet op een vergelijking, maar op een specifieke eigenschap van het object.
1. Deel in plaats van geheel Je noemt een deel in plaats van het geheel
Even de neuzen tellen
2. Geheel in plaats van deel Je noemt het geheel in plaats van een deel Nederland moet nu eindelijk weer eens naar een EK
Slide 11 - Slide
Metonymie
"Jij verdient een bloemetje"
Slide 12 - Slide
Metonymie
"De politie heeft mij gisteren een bekeuring gegeven"
Slide 13 - Slide
3. Het abstracte i.p.v. het concrete
Je noemt plaats/ruimte, maar je bedoelt de mensen die daar
zijn.
(hoeft niet altijd mensen te zijn)
De zaal gaf een enorm applaus.
De school gaat een dag sporten.
4. Het concrete i.p.v. het abstracte
Iets abstract wordt aangeduid met een tastbaar begrip.
Hij heeft zijn hart op de goede plek. -> inlevingsvermogen
Daar kan je een goede boterham mee verdienen. -> inkomen