herhaling ww

SALUT !
1 / 51
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

SALUT !

Slide 1 - Slide

Herhalingsles
werkwoorden
-regelmatig op -er
-onregelmatig: être,avoir,aller,faire
-futur proche

Slide 2 - Slide

Het regelmatige werkwoord op -er

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Vertaal:
(danser) hij danst

Slide 5 - Open question

Vertaal:
(donner) jullie geven

Slide 6 - Open question

Vertaal:
(chercher) Wij zoeken
A
Nous cherchons
B
On cherchons
C
Vous cherchez
D
On cherche

Slide 7 - Quiz

Vertaal: (parler) Zij praten
A
Elle parle
B
Elles parlent
C
Nous parlons
D
Ils parlont

Slide 8 - Quiz

Avoir / Etre  
Wat weet je nog van de werkwoorden
Hebben en zijn ?
Onregelmatige werkwoorden.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

zij hebben
A
ils sont
B
ils ont
C
ils vont
D
ils allons

Slide 12 - Quiz

hij heeft
A
il est
B
il ont
C
il es
D
il a

Slide 13 - Quiz

wij zijn
A
vous ont
B
nous ont
C
nous sont
D
nous sommes

Slide 14 - Quiz

jullie/ u zijn
A
vous etes
B
nous sommes
C
ils sont
D
vous avez

Slide 15 - Quiz

jij hebt
A
il a
B
elle a
C
tu as
D
j' ai

Slide 16 - Quiz

ik ben
A
je m' appelle
B
j' ai
C
je suis
D
tu as

Slide 17 - Quiz

wij hebben
A
vous etes
B
nous avez
C
nous avons
D
nous sommes

Slide 18 - Quiz

Vervoeg het werkwoord avoir
Geef het hele rijtje ott.

Slide 19 - Open question

Vervoeg het werkwoord
etre /zijn , geef het hele rijtje

Slide 20 - Open question

avoir
être
aller
faire
zijn
hebben
maken / doen
gaan

Slide 21 - Drag question

Le verbe ALLER
Je vais                Ik ga
Tu vas                 Jij gaat
Il/elle va             Hij/zij gaat 
Nous allons      Wij gaan
Vous allez         Jullie gaan
Ils/elles vont    Zij gaan

Slide 22 - Slide

ergens naartoe gaan...
aller à = gaan naar

Achter het vorige rijtje zet je dus gewoon à.

Je vais à            Ik ga naar
Il va à                  Hij gaat naar
Vous allez à     Jullie gaan naar

Slide 23 - Slide

aller, elles

Slide 24 - Open question

ALLER
ma mère ...............à la maison
A
fais
B
font
C
a
D
va

Slide 25 - Quiz

le futur proche
             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets gelijk nadat je het zegt, gaat doen. 
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 26 - Slide

Stap 1: leer het rijtje van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 27 - Slide

sleep de juiste vorm van aller & de vertalingen naar de juiste persoon
Je 
Tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles
vont
allons
vais
vas
va
allez
ik
jij
hij / zij / men
wij
jullie / u
zij [mmv / vmv

Slide 28 - Drag question

Stap 2
Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vorm van aller + heel werkwoord


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 29 - Slide

Let op!!!
In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar
In het Nederlands zeggen we: 
Zij gaat met haar broer zingen

In het Frans zeggen we:
Elle va chanter avec son frère.


Slide 30 - Slide

De zinsvolgorde is dan:



onderwerp
vorm van aller
heel ww
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter 
de la musique
Ma mère
va 
manger
une pomme

Slide 31 - Slide

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
vorm van aller
hele
werkwoord
rest
van de zin
Ils
vont
acheter
des pantalons

Slide 32 - Drag question

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange

Slide 33 - Quiz

Faire = maken/doen
je fais = ik maak/doe
tu fais = jij maakt/doet
il fait = hij maakt/doet
elle fait = zij maakt/doet
nous faisons = wij maken/doen
vous faites = jullie maken/doen, u maakt/doet
ils/elles font = zij maken/doen

Slide 34 - Slide

L'élève ... ses devoirs.
A
font
B
faisons
C
fais
D
fait

Slide 35 - Quiz

Ils ... la cuisine.
A
fais
B
faisons
C
faites
D
font

Slide 36 - Quiz

Vous ... du hockey?

Slide 37 - Open question

il..........(faire) du football
A
vas
B
est
C
a
D
fait

Slide 38 - Quiz

faire:
tu ........... du foot?
A
fait
B
fais
C
faites
D
va

Slide 39 - Quiz

Nu alles door elkaar

Slide 40 - Slide

être
Elle..........sportive
A
a
B
es
C
est
D
ai

Slide 41 - Quiz

être
Nous.........à Kampen.
A
avons
B
sommes
C
sont
D
as

Slide 42 - Quiz

Avoir
Tu.........un frère.
A
es
B
ai
C
ont
D
as

Slide 43 - Quiz

Avoir
Vous.........un chien.
A
avez
B
sommes
C
as
D
est

Slide 44 - Quiz

être, ils

Slide 45 - Open question

avoir, nous

Slide 46 - Open question

Om de futur proche te vervoegen moet ik het hulpwerkwoord 'aller' vlot kennen
A
waar
B
niet waar

Slide 47 - Quiz

Om de passé composé te maken, heb ik het hulpwerkwoord ... nodig
A
avoir
B
vouloir
C
faire
D
aller

Slide 48 - Quiz

faire, vous

Slide 49 - Open question

être:
Ils.........des frères
A
ont
B
vont
C
sont
D
sommes

Slide 50 - Quiz

ALLER
mon Père et ma mère .........à Paris.
A
vont
B
sont
C
allez
D
allons

Slide 51 - Quiz