VWO1 h.2 taalverzorging spelling van de werkwoorden les 2

h.2 Taalverzorging
 werkwoordspelling
les 2
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

h.2 Taalverzorging
 werkwoordspelling
les 2

Slide 1 - Slide


  • We bekijken een aantal opdrachten die jullie gemaakt hebben van het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord en het werkwoord. (blz. 36 en verder).

  • Pak je boek en zoek de opdracht 1b op (bovenaan blz. 36).

  • Je kijkt aan het einde van de les de rest van de opdrachten na aan de hand van het antwoordformulier.

Terugblik

Slide 2 - Slide

Na deze les:

- ken je de drie kenmerken die invloed hebben op
  de persoonsvorm: getal, persoon en tijd.

- kun je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
  op de juiste manier vervoegen.

- weet je dat het getal van de persoonsvorm en het
  onderwerp altijd gelijk moeten zijn.
   

Leerdoelen

Slide 3 - Slide

  • We bespreken wat de persoonsvorm is en hoe je die vindt.

  • We bespreken de kenmerken die bepalen hoe je een persoonsvorm schrijft.

  • We herhalen de ik-vorm van de werkwoorden.

  • We bespreken de schrijfwijze van de persoonsvorm tegenwoordige tijd.

  • Jullie gaan oefenen met de persoonsvorm tegenwoordige tijd.
Wat  doen we deze les?

Slide 4 - Slide

de persoonsvorm
wat is dat?

Slide 5 - Mind map


  • De persoonsvorm (pv) is een vorm van een werkwoord.

  • Als er één werkwoord in de zin staat, dan is dat de persoonsvorm.

     Ik fiets vandaag naar school.


  • Wanneer er meer werkwoorden in de zin staan, kun je de persoonsvorm vinden op drie manieren.


   
    


Slide 6 - Slide



   
    Ik heb vandaag gefietst.             Ik had vandaag gefietst.  (heb is de pv)
 



 
   Ik heb een ijsje mogen kopen. Wij hebben een ijsje mogen kopen.

   (heb moet meervoud worden (hebben) en is dus de persoonsvorm).
1. Zet de zin in een andere tijd en het werkwoord dat verandert is de pv.
2. Verander het getal van het onderwerp, dan moet de pv mee veranderen.

Slide 7 - Slide



   

   Zij heeft vandaag gefietst.         Heeft zij vandaag gefietst?

    Heeft staat voorop en is dus de pv

3. Maak de zin vragend, het werkwoord dat voorop komt te staan is de pv.

Slide 8 - Slide


Neem de volgende zin over en verander de tijd van tegenwoordige tijd in de verleden tijd.

Waarom gebruik jij geen potlood?

Slide 9 - Open question


Neem de volgende zin over en verander de tijd van verleden tijd in de tegenwoordige tijd.

Zij had haar knie bezeerd.

Slide 10 - Open question


Neem de volgende zin over en verander het getal van het onderwerp van enkelvoud naar meervoud. Verander ook de persoonsvorm van getal.

Jij hebt je kamer opgeruimd.

Slide 11 - Open question


In welke zin is de persoonsvorm (pv) in hoofdletters geschreven?
A
Wanneer wil jij met mij AFSPREKEN?
B
Morgen ZAL ik mijn nichtje bellen.
C
Zij mocht niets ZEGGEN tegen haar zusje.
D
Zoiets had ik niet van jou VERWACHT.

Slide 12 - Quiz


In welke zin is de persoonsvorm in hoofdletters geschreven?
A
Waarom wil zij het niet VERTELLEN?
B
Hij heeft het niet DURVEN vertellen.
C
Tijdens de les VERTELT zij een spannend verhaal.
D
Morgen wil de docent het MELDEN bij de rector.

Slide 13 - Quiz


Wat is het onderwerp in de zin?

De jongen wil naar school fietsen.
A
De jongen
B
wil
C
naar school
D
fietsen

Slide 14 - Quiz


Welk woord in de volgende zin moet ook meervoud worden, als het onderwerp meervoud wordt?

De jongen wil naar school fietsen.
A
De jongen
B
wil
C
naar school
D
fietsen

Slide 15 - Quiz


Wat is het verschil tussen rijtjes werkwoorden links en rechts?

loop     -     lopen                         verzet   -  verzetten                lacht  -   lachen
geniet  -    genieten                     maken  -  maak                      spaar -  sparen             

Slide 16 - Open question


Wat is het verschil tussen de dikgedrukte woorden in de rijtjes links en rechts?

ik loop     -    jullie lopen               mijn zus lacht  -     wij lachen
hij geniet -    zij genieten              jij schildert        -    de buren schilderen                             

Slide 17 - Open question


Wat is het verschil tussen de dikgedrukte werkwoorden in de rijtjes links en rechts?

ik loop     -      jij liep                           jij schildert      -        jij schilderde 
hij lacht   -     hij lachte                       wij kijken         -        wij keken                            

Slide 18 - Open question

  • Je hebt nu gezien dat verschillende zaken de schrijfwijze van een werkwoord beïnvloeden.
     
    1. persoon   - 1e persoon, 2e persoon, 3e persoon
    2. getal         - enkelvoud of meervoud 
    3. tijd            - tegenwoordige tijd, verleden tijd.

  • Werkwoorden kunnen verschillende vormen hebben. Je kunt het hele werkwoord vervoegen (= aanpassen).

  • Om een werkwoord goed te schrijven moet je regels toepassen. De eerste regel is die van de persoonsvorm tegenwoordige tijd.

Slide 19 - Slide

persoon
getal
1e persoon
enkelvoud
ik
2e persoon
enkelvoud
je, jij
3e persoon
enkelvoud
hij, zij/ze, het 

1e persoon
meervoud
wij, we
2e persoon
meervoud
jullie
3e persoon
meervoud
zij/ze

Slide 20 - Slide

persoon
getal
tijd
lachen
1e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
ik lach
2e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
jij lacht
3e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
zij lacht
1e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
we lachen
2e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
jullie lachen
3e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
zij lachen

Slide 21 - Slide

persoon
getal
tegenwoordige tijd
1e persoon
enkelvoud
ik-vorm
ik lach
2e persoon
enkelvoud
ik-vorm + t (jij voor de pv)
jij lacht
ik-vorm (je, jij achter de pv)
lach jij
3e persoon
enkelvoud
ik-vorm + t
zij lacht
1e persoon
meervoud
infinitief (= hele werkwoord)
we lachen
2e persoon
meervoud
infinitief
jullie lachen
3e persoon
meervoud
infinitief
zij lachen

Slide 22 - Slide

De ik-vorm

De ik-vorm is de vorm van het werkwoord die je noteert als 'ik' ervoor of erachter staat. Let op: de ik-vorm staat altijd in de tegenwoordige tijd!

hele werkwoord       ik-vorm

fietsen:                       ik fiets              fiets ik
verkopen:                  ik verkoop        verkoop ik
houden:                     ik houd             houd ik
pakken:                      ik pak               pak ik
   

Slide 23 - Slide


Noteer de ik-vorm van de volgende werkwoorden:
slapen - bakken - ontplooien - bestellen

Slide 24 - Open question

Voorbeeldvraag:


   

Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: werken


Hij werkt
onderwerp      persoonsvorm
Mijn zus werkt
onderwerp      persoonsvorm

Slide 25 - Slide


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: geven

Slide 26 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: gebruiken

Slide 27 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

2e persoon meervoud tegenwoordige tijd: verhuizen

Slide 28 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: besteden

Slide 29 - Open question

Schrijf op in je agenda maandag (a1c):
                                 
- blz. 35 t/m 38 afmaken;
- maak het werkblad in de Magister
  • Leer de theorie over het zelfstandig naamwoord (gele blok blz. 35), het bijvoeglijk naamwoord (gele blok blz. 37) en het werkwoord (gele blok blz. 38), werkwoorden vervoegen (gele blok blz. 40 + 41)

Let op: werk netjes in je leerwerkboek!

Slide 30 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
verleden tijd
ik lachte
2e persoon
enkelvoud
verleden tijd
jij lachte
3e persoon
enkelvoud
verleden tijd
hij lachte
1e persoon
meervoud
verleden tijd
wij lachten
2e persoon
meervoud
verleden tijd
jullie lachten
3e persoon
meervoud
verleden tijd
zij lachten

Slide 31 - Slide