Elasticiteiten (herhalingsles 5H)

Als de prijs stijgt,
zal bij de meeste producten de vraag...
A
dalen
B
stijgen
1 / 50
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Als de prijs stijgt,
zal bij de meeste producten de vraag...
A
dalen
B
stijgen

Slide 1 - Quiz

Prijselasticiteit


De prijselasticiteit zegt iets over hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een daling of stijging van de prijs.

Slide 2 - Slide

Elastisch

De vraag is (prijs)elastisch als de vraag relatief sterk reageert op een verandering van de prijs.


Als de prijs met bijvoorbeeld 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1% dalen.

Andersom, als de prijs met bijvoorbeeld 1% daalt, zal de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1% stijgen.


Slide 3 - Slide

Inelastisch

De vraag is (prijs)inelastisch als de vraag relatief zwak reageert op een verandering van de prijs.


Als de prijs met bijvoorbeeld 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met minder dan 1% dalen.

Andersom, als de prijs met bijvoorbeeld 1% daalt, zal de gevraagde hoeveelheid met minder dan 1% stijgen.


Slide 4 - Slide

Er is sprake van een elastische vraag. De prijs stijgt met 2%.

De vraag zal...
A
met meer dan 2% dalen
B
met minder dan 2% dalen
C
met meer dan 2% stijgen
D
met minder dan 2% stijgen

Slide 5 - Quiz

Berekening prijselasticiteit

De prijselasticiteit kun je als volgt berekenen:

                                                                                                 Gevolg    en "GO''                                                                                                   Oorzaak     

                    

Ev tussen 0 en -1: inelastisch

Ev kleiner dan -1: elastisch


Slide 6 - Slide

Prijselastisch
Definitie: de vraag neemt in verhouding / procentueel / relatief meer af (toe)
dan de prijs stijgt (daalt) 

NB: vergeet je ‘in verhouding/in procenten/relatief’,
dan is je antwoord onvolledig.

"Dus mijn antwoord is fout omdat ik één woordje vergat?" JA

Slide 7 - Slide

De prijs daalt met 10% en
hierdoor stijgt de vraag met 20%.

Hoe groot is de elasticiteit
en is dit elastisch of inelastisch?
A
Ev = -2 Inelastisch
B
Ev = -2 Elastisch
C
Ev = -0,5 Inelastisch
D
Ev = -0,5 Elastisch

Slide 8 - Quiz

Uitleg

De formule van de elasticiteit is:



Ev = 20% / - 10% = -2

Dit is kleiner dan -1, dus elastisch

Slide 9 - Slide

De prijs stijgt met 10%.
De elasticiteit is -1.

Met hoeveel verandert de vraag?
A
Daalt met 1%
B
Daalt met 10%
C
Stijgt met 10%
D
Dat kun je niet zeggen

Slide 10 - Quiz

Uitleg

De formule van de elasticiteit is:



- 1 = procentuele verandering Qv / 10%

procentuele verandering vraag = -1 x 10% = - 10%


Slide 11 - Slide

Stel, de prijs daalt met 5%.
De elasticiteit is -2.

Met hoeveel verandert de vraag?
A
Stijgt met 10%
B
Stijgt met 2,5%
C
Daalt met 2,5%
D
Daalt met 10%

Slide 12 - Quiz

Uitleg

De formule van de elasticiteit is:



- 2 = procentuele verandering Qv / - 5%

procentuele verandering vraag = -2 x - 5% = 10%


Slide 13 - Slide

Prijselasticiteit via vraagfunctie
Als je een vraagfunctie hebt en er is een (prijs)verandering gegeven, kun je ook op die manier de prijselasticiteit berekenen. 

Je moet dan eerst de procentuele verandering van de prijs en van de gevraagde hoeveelheid berekenen.

Slide 14 - Slide

Voorbeeld

De volgende vraagfunctie is gegeven: Qv = -10P + 500

De prijs stijgt van 10 naar 15.

Hoe groot is de bijbehorende prijselasticiteit?



Slide 15 - Slide

Voorbeeld: uitwerking

De volgende vraagfunctie is gegeven: Qv = -2P + 100

De prijs stijgt van 10 naar 11. Hoe groot is de bijbehorende prijselasticiteit? Neem daarvoor eerst  onderstaande tabel over en vul deze in.


Slide 16 - Slide

Extra oefening

De volgende vraagfunctie is gegeven: Qv = -2P + 100

De prijs stijgt van 10 naar 11. Hoe groot is de bijbehorende prijselasticiteit? Neem daarvoor eerst  onderstaande tabel over en vul deze in.


Slide 17 - Slide

Extra oefening: antwoord

De volgende vraagfunctie is gegeven: Qv = -2P + 100

De prijs stijgt van 10 naar 11. Hoe groot is de bijbehorende prijselasticiteit?


Slide 18 - Slide

Qv = -50P + 1.000
De prijs stijgt van 4 naar 5.

Hoe groot is de prijselasticiteit?

Slide 19 - Open question

De elasticiteit is -2. De prijs daalt met 10%.
De oude hoeveelheid was 20.000.

Hoeveel wordt de hoeveelheid nu?
A
16.000
B
18.000
C
22.000
D
24.000

Slide 20 - Quiz

De elasticiteit is -0,5. De hoeveelheid is gestegen met 10%. De oude prijs was € 25.

Wat is de prijs nu?
A
€ 20
B
€ 23,75
C
€ 27,50
D
€ 30

Slide 21 - Quiz

De elasticiteit is -0,2.
De prijs is gedaald met 5%.
De nieuwe hoeveelheid is 1.000.

Hoe groot was de oude hoeveelheid?
A
precies 950
B
952
C
precies 900
D
990

Slide 22 - Quiz

Er is sprake van een inelastische vraag.
Gegeven is verder dat de prijs daalt.

Wat zal er met de vraag gebeuren?
A
De vraag zal met een groter percentage dalen dan de prijs.
B
De vraag zal met een kleiner percentage dalen dan de prijs.
C
De vraag zal met een groter percentage stijgen dan dat de prijs daalt.
D
De vraag zal met een kleiner percentage stijgen dan dat de prijs daalt.

Slide 23 - Quiz

Uitleg
Bij een inelastische vraag zal de procentuele verandering van de vraag kleiner zijn dan de procentuele verandering van de prijs. 

Als de prijs dus daalt, zal de procentuele stijging van de vraag dus kleiner zijn dan de procentuele daling van de prijs.

Slide 24 - Slide

De elasticiteit is -3.
De gevraagde hoeveelheid is met 15% gestegen.

Met hoeveel is de prijs gedaald?
A
3%
B
5%
C
15%
D
45%

Slide 25 - Quiz

Uitleg

De formule van de elasticiteit is:



- 3 = 15 / procentuele verandering van de prijs

procentuele verandering van de prijs = 15% / - 3 = - 5%

(Dus met 5 % gedaald.)


Slide 26 - Slide

Elasticiteit en omzet
De waarde van de elasticiteit zegt iets over of de omzet zal toe- of afnemen bij een prijsstijging of -daling.

Slide 27 - Slide

Voorbeeld 1
De elasticiteit van de vraag is -2. De prijs was € 10 en stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet daalt als de prijs stijgt.

Slide 28 - Slide

Voorbeeld 2
De elasticiteit van de vraag is -0,5. De prijs was € 10 en stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet stijgt als de prijs stijgt. 

Slide 29 - Slide

Voorbeeld 3
De elasticiteit van de vraag is -2. De prijs was € 10 en daalt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet stijgt als de prijs daalt.

Slide 30 - Slide

Voorbeeld 4
De elasticiteit van de vraag is -0,5. De prijs was € 10 en daalt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet daalt als de prijs daalt. 

Slide 31 - Slide

Wanneer stijgt de omzet bij een prijsinelastische vraag?
A
Als de prijs stijgt
B
Als de prijs daalt

Slide 32 - Quiz

Wanneer daalt de omzet bij een prijselastische vraag?
A
Als de prijs stijgt
B
Als de prijs daalt

Slide 33 - Quiz

Ev = -0,5
De ondernemer wil zijn omzet verhogen.

Prijs verhogen of verlagen? Motiveer.

Slide 34 - Open question

Verdieping: vraaglijn & elasticiteit
De plaats op de vraaglijn 
bepaalt of de vraag 
elastisch of inelastisch is.

Slide 35 - Slide

Verdieping: vraaglijn & elasticiteit
De vraaglijn heeft bij zowel een basis- als een luxe goed een elastisch en een inelastisch deel. Het marktevenwicht ligt bij basisgoederen over het algemeen op het inelastische stuk en bij luxe goederen op het elastische stuk. Daarom wordt vaak simpelweg gesproken van een inelastische respectievelijk elastische vraag, maar dat is fout. Of een goed basis dan wel luxe is, bepaal je aan de hand van de inkomenselasticiteit.

Slide 36 - Slide

Waar zal het marktevenwicht van benzine liggen?

Slide 37 - Open question

Extra uitleg
In de volgende video:

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Video

Als het inkomen van consumenten stijgt,
zal bij de meeste producten de vraag...
A
dalen
B
stijgen

Slide 40 - Quiz

Inkomenselasticiteit


De inkomenselasticiteit zegt iets over hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een daling of stijging van het inkomen.

Slide 41 - Slide

Normale producten

Bij normale producten stijgt de vraag als het inkomen stijgt 

(positief verband).



Bijvoorbeeld: we gaan vaker naar de sauna 

als we meer gaan verdienen.

Slide 42 - Slide

Inferieure producten

Als we minder van een product gaan kopen bij een stijging van het inkomen (negatief verband) dan noemen we het product inferieur.



Bijvoorbeeld: we kopen in plaats van 'gewone' 

fietsen meer elektrische fietsen als het inkomen 

stijgt. De gewone fiets is inferieur. 

(Dat zegt niet altijd iets over de kwaliteit!)

Slide 43 - Slide

Berekening inkomenselasticiteit

De inkomenselasticiteit kun je als volgt berekenen:

                                                                                                 Gevolg    en "GO''                                                                                                   Oorzaak     

                    

Ey > 0: normale producten

Ey < 0: inferieure producten


Slide 44 - Slide

Normale producten

Normale producten splitsen we in twee soorten:

1   noodzakelijke producten

              hierbij reageert de vraag relatief zwak op een                                                                    inkomensverandering = inkomensinelastisch.

2   luxe producten

              hierbij reageert de vraag relatief sterk op een                                                                    inkomensverandering = inkomenelastisch.

              Er is een drempelinkomen nodig om deze te kunnen kopen.



 

Slide 45 - Slide

Het inkomen stijgt met 10%.
De vraag stijgt met 5%.

Het product is dus...
A
inferieur
B
luxe
C
noodzakelijk

Slide 46 - Quiz

Het inkomen stijgt met 10%.
De vraag stijgt met 20%.

Het product is dus...
A
inferieur
B
luxe
C
noodzakelijk

Slide 47 - Quiz

Het inkomen stijgt met 10%.
Het product is inferieur.

De vraag zal...
A
dalen met 5%
B
niet veranderen
C
stijgen met 5%

Slide 48 - Quiz

Het linker product wordt vervangen door het rechter product als het inkomen stijgt.

Het linker product is dus...
A
inferieur
B
luxe
C
noodzakelijk

Slide 49 - Quiz


Lees dit fragment.

Het product is...
A
inferieur
B
luxe
C
noodzakelijk

Slide 50 - Quiz