Nederlands blok 1 samenvatting vmbo-bk

Samenvatting blok 1 
Fictie, Grammatica, Spelling, Over taal, Lezen, Schrijven en Spreken, kijken en luisteren
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Samenvatting blok 1 
Fictie, Grammatica, Spelling, Over taal, Lezen, Schrijven en Spreken, kijken en luisteren

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leessmaak 
-Titel
-Omslag 
-Flaptekst 
-Eerste twee bladzijden
-Tips 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Gedicht 
-Gevoelens
-Geen volgeschreven regels
-Regels in groepjes
-Rijm

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Zinnen maken
Zinsontleding = de zin in stukjes knippen. Die stukjes heten zinsdelen. 
Mijn vader repareert de auto. 

Wie doet het
Wat doet mijn vader?
Wat repareert mijn vader? 
mijn vader
repareert
de auto 

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Werkwoorden
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen wat er gebeurt of wat iets of iemand doet. 
Een werkwoord kan verschillende vormen hebben. Het past zich aan, aan wie of wat het doet.
'Mijn moeder bakt een taart.' (enkelvoud)
'De koks bakken een taart.'
(meervoud) 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Wat is het werkwoord?
'Mijn vader repareert de auto.'

Slide 6 - Open question

This item has no instructions

Wat is het werkwoord?
'De kip loopt naar het hok.'

Slide 7 - Open question

This item has no instructions

Wat is het werkwoord?
'De kinderen fietsen naar het zwembad.'

Slide 8 - Open question

This item has no instructions

Spelling 
Als je het hele werkwoord goed wilt schrijven, begin je bij de stam. De stam van het werkwoord is het hele werkwoord zonder -en. Vaak lijkt de stam op de ik-vorm, maar ze zijn niet altijd gelijk. 

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Spelling
Soms moet je de stam aanpassen om de ik-vorm te krijgen. Je moet dan bijvoorbeeld:
-een klinker toevoegen;
-een medeklinker weglaten;
-een letter veranderen: van een z in een s of een v in een f.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Hele werkwoord
Stam
Ik-vorm
fietsen
fiets
(ik) fiets
schrijven
schrijv
(ik) schrijf
bakken
bakk
(ik) bak

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Schrijf de stam en de ik-vorm op van het woord:
'Halen'

Slide 12 - Open question

This item has no instructions

Schrijf de stam en de ik-vorm op van het woord:
'Remmen'

Slide 13 - Open question

This item has no instructions

Korte en lange klanken
-Bij een korte klank schrijf je één klinker.
-Bij een lange klank schrijf je twee dezelfde klinkers.
Je kunt ook van twee verschillende klinkers een nieuwe klank maken. Bijvoorbeeld:
-Ie
-Ij
-Ei
-Au
-O

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Korte en lange klanken
 

Er is geen regel wanneer je au of ou schrijft. Er is ook geen regel wanneer je ij of ei schrijft. De spelling van deze woorden moet je uit je hoofd leren. 

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Maak de woorden af met au of ou:
'De kab...ter paste makkelijk in mijn m...w.'

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Maak de woorden af met ij of ei:
'Voor zo'n kl...n pr...sje wil z... het wel kopen'

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Wat zijn allemaal korte klanken?
A
gat, dun, waar
B
bot, oor, fris
C
met, lap, vol
D
mis, muur, flap

Slide 20 - Quiz

Lange klanken:
A: waar
B: oor
D: muur
Wat zijn allemaal lange klanken?
A
mees, vraag, wordt
B
gaar, mis, Luuk
C
want, moord, blaar
D
muur, roos, laars

Slide 21 - Quiz

Korte klanken:
A: wordt (let op: er staat niet 'woord')
B: mis
C: want
Woordenschat
Op school gebruik je meestal woorden die je thuis niet gebruikt. Deze woorden noem je schooltaalwoorden. Schooltaalwoorden kom je bij alle vakken tegen. 

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

waar
niet waar
Als je antwoorden nakijkt, kijk je of ze goed zijn.
Als je een verhaal verbetert, maak je het opnieuw. 
Als je iets beschrijft, teken je het.
Als je iets aanpast, verander je wat dingen.
Als je iets noteert, schrijf je het op. 
Als je iets uitlegt, maak je het ingewikkeld. 
Als je dingen met elkaar vergelijkt, kijk je naar wat hetzelfde is en wat verschilt. 
Als je iets benoemt, geef je het een naam. 
Als je een app aanraadt, vind je die app zelf goed. 
Als je een SO bespreekt, worden de antwoorden uitgelegd. 

Slide 23 - Drag question

This item has no instructions

Het opstel
Tekst die je voor school over een bepaald onderwerp schrijft. 

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Het blokuur
Het dubbele lesuur.
S1B heeft op maandag het tweede en het derde uur Nederlands. Dit is een blokuur

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Het lokaal
De ruimte waar een klas les heeft.

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

De mentor
Iemand die een klas begeleidt.

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

De brugklas
De eerste klas van de middelbare school.

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

De excursie
Het leerzame uitstapje.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Lichamelijke opvoeding
De gymles.

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Het tussenuur
Het vrije lesuur.

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

De roosterwijziging
Een overzicht waarin je ziet:

-Welke lessen
-De volgorde waarin de lessen gegeven worden
-Welke lokalen
-Welke docenten

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Alfabet 
De woorden in het woordenboek staan in alfabetische volgorde
Als je woorden op alfabetische volgorde zet, kijk je naar de eerste letter. Als deze beginletter hetzelfde is, kijk je naar de tweede letter. En zo ga je verder. 
Let op: het woord ijverig zoek je op bij die i

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Zet de volgende woorden op alfabetische volgorde:
'Zweverig, iets, jarig, ijdel'

Slide 34 - Open question

This item has no instructions

Moeilijke woorden 
Betekenis zoeken van moeilijke woorden: 
  • Een omschrijving van het moeilijke woord;
  • Een ander woord uit de tekst dat hetzelfde betekent;
  • Het tegenovergestelde van het moeilijke woord. 

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Leesdoelen en tekstdoelen

De bedoeling van de lezer noem je het leesdoel. Het doel van de schrijver met zijn tekst is het tekstdoel

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Tekstdoelen
  • Informeren: de schrijver wil de lezer iets nieuws vertellen.
  • Overhalen: de schrijver wil de lezer aansporen iets te gaan doen.
  • Amuseren: de schrijver wil de lezer vermaken door iets grappigs of boeiends te vertellen. 

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

Tekst verkennen
Voordat je begint met lezen, kun je de tekst verkennen. Oftewel kijken en voorspellen waar de tekst over gaat. Hiervoor kun je de titel lezen en de plaatjes bekijken die bij de tekst horen. 

Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Een strip hoort bij het tekstdoel:
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overhalen

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Een advertentie hoort bij het tekstdoel:
A
Amuseren
B
Overhalen
C
Informeren

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Tekstsoorten en tekstvormen
Het tekstdoel is de bedoeling die een schrijver heeft met zijn tekst. Daarbij past steeds een bepaalde tekstsoort. De tekstvorm kan steeds veranderen. 

Slide 41 - Slide

This item has no instructions

Tekstdoel
Tekstsoort
Tekstvorm
Informeren: de lezer iets vertellen
informerende tekst
bijvoorbeeld: nieuwsbericht, tijdschrijftartikel
Overhalen: de lezer aansporen iets te gaan doen
aansporende tekst
bijvoorbeeld: reclametekst, folder
Amuseren: de lezer vermaken door iets grappigs of boeiends te vertellen 
amuserende tekst 
bijvoorbeeld: stripverhaal, gedicht, songtekst 

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

Publiek
Een schrijver schrijft een tekst met een doel. De lezers zijn het publiek van de schrijver. 
  • Een breed publiek
  • Een kleiner publiek 
  • Een persoon of een kleine groep personen

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Taalverzorging 
Gebruik hoofdletters en leestekens. Een tekst waarin hoofdletters en leestekens staan is makkelijker te lezen en te begrijpen. 

Slide 44 - Slide

This item has no instructions

Hoofdletters
  • Elke zin begint met een hoofdletter.
  • Namen schrijf je met hoofdletters:
-namen van personen;
-aardrijkskundige namen.

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

Leestekens
  • Achter een gewone zin komt een punt. 
  •  Achter een vragende zin komt een vraagteken.
  • Achter een uitroep (luidt roepen, bevel of waarschuwing) komt een uitroepteken

Slide 46 - Slide

This item has no instructions

Kijken en luisteren 
Verschillende soorten gesprekken: 
  • Bij een monoloog spreekt één iemand. 
  • Bij een dialoog praten twee mensen met elkaar.
  • Als er drie of meer mensen met elkaar praten, dan is dat een groepsgesprek.

Slide 47 - Slide

This item has no instructions

Kijken en luisteren 
Elke stem is anders. Dit hangt af van de: 
  • Toonhoogte: hoe hoog of laag je stem is;
  • Volume: hoe hard of zacht je praat;
  • Tempo: hoe snel of langzaam je praat;
  • Intonatie: emoties of gevoelens laten klinken in je stem.
De directe rede is wat iemand precies heeft gezegd. Zo maak je een tekst levendiger. 

Slide 48 - Slide

This item has no instructions

Leesteken
Functie 
Wat doe je? 
Punt
geeft het einde van de zin aan
Je stem gaat omlaag.
Vraagteken
geeft aan dat deze zin een vraag is
Je stem gaat omhoog.
Uitroepteken
geeft aan dat deze zin een uitroep is
Je gaat harder praten.
Komma
geeft een korte spreekpauze aan
Je haalt adem en praat rustig verder.

Slide 49 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag: 
  • Vragen? 
  • Alles nagekeken?  

  • Voor jezelf leren
  • Oefenen in Learnbeat

Slide 50 - Slide

This item has no instructions