15 παρεσκευάσατε sigmatisch παρ-ε-σκευασ-ατε jullie bereidden voor παρασκευάζω
16 ἔκρυψα sigmatisch ἐ-κρυψ-α ik verborg κρύπτω
17 φῆνον ps.sigmatisch φην-ον toon! (ev) φαίνω
18 εἷλον thematisch (ε)-ελ-ον ik greep / zij grepen αἱρέω
Slide 8 - Slide
Ergon 12-1
Toen de Trojanen hadden vernomen
dat de Grieken het gebied van Troje hadden verlaten,
gingen ze naar het strand,
waar altijd hun schepen waren (geweest).
Slide 9 - Slide
Ergon 12-2
Zodra de Grieken Troje verwoest hadden,
verlieten ze meteen het land,
waar ze gedurende tienjaar oorlog hadden gevoerd.
Slide 10 - Slide
Ergon
1
Slide 11 - Slide
Offer
Taalboek blz. 76.
Hulpboek blz. 68.
Opdracht 24 en 28.
Slide 12 - Slide
Opdracht 24 abc
a + b Eigen verwerking.
c Προμηθεύς en ὁ Ζεὺς
Slide 13 - Slide
Opdracht 24 d1
Slide 14 - Slide
Opdracht 24 d2
Slide 15 - Slide
Opdracht 24 e1
Slide 16 - Slide
Opdracht 24 e2
Slide 17 - Slide
Opdracht 28ab
a Het gebruik dat de mensen bij een vleesoffer het vlees opeten en de ingewanden aan de goden offeren. r. 28-30 Ἐκ τούτου δὲ οἱ ἄνθρωποι ἐπὶ τοῦ τῆς θυσίας δείπνου τὰ κρέα ἐσθίουσι καὶ τὰ σπλάγχνα θύουσι τοῖς θεοῖς.
b Zeus heeft de keus gemaakt wie welke zak kreeg. Door zijn keuze heeft hij het gebruik bepaald.
Slide 18 - Slide
Opdracht 28cd
c Bijvoorbeeld: Zeus heeft niet goed opgelet en was te hebberig.
d Eigen verwerking. Bijvoorbeeld: geldig, omdat Prometheus Zeus de keuze voorlegt en Zeus zelf de (verkeerde) keuze maakt. Of: ongeldig, omdat Prometheus bewust geen eerlijke verdeling maakt en Zeus bedriegt.
Slide 19 - Slide
Opdracht
a
Slide 20 - Slide
Hulpboek blz. 136
Herhaling!
Slide 21 - Slide
Ergon
1
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Ergon 1
1
Slide 26 - Slide
Pythia
Taalboek blz. 72.
Hulpboek blz. 64.
Opdrachten 10 en 13.
Slide 27 - Slide
Opdracht
a
Slide 28 - Slide
Aan het werk.
Leer Hulpboek blz. 156, 1 t/m 19.
Leer Hulpboek blz. 140 t/m 151.
Lees Tekstboek blz. 78-79
Maak Hulpboek blz. 70-71, opdr. 30 t/m 34.
Dit is ook huiswerk.
Slide 29 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 30 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 31 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?