Onregelmatige werkwoorden; vouloir - pouvoir + aller - faire - avoir - être et les chiffres

Planning


1. De getallen
2. Uitleg vouloir & pouvoir
3. LessonUp over de werkwoorden
1 / 32
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Planning


1. De getallen
2. Uitleg vouloir & pouvoir
3. LessonUp over de werkwoorden

Slide 1 - Slide

De Getallen in het Frans t/m 1000

Slide 2 - Slide

Les chiffres
De getallen

Slide 3 - Slide

Onregelmatige werkwoorden


In deze LessonUp herhaal je alle onregelmatige werkwoorden die je tot nu toe geleerd hebt
+
we leren twee 'nieuwe' werkwoorden

Slide 4 - Slide

vouloir en pouvoir
We beginnen met deze werkwoorden uit GL - Chapitre 3

Leerdoelen: 
ik kan vouloir en pouvoir vervoegen
ik weet wat vouloir en pouvoir betekenen

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

'vouloir' betekent...

Slide 8 - Open question

'pouvoir' kan twee vertalingen hebben in het Nederlands; welke?

Slide 9 - Open question

je veux
A
ik wil
B
ik kan
C
jij wil
D
jij kunt

Slide 10 - Quiz

nous pouvons
A
wij willen
B
wij kunnen
C
wij mogen
D
wij hebben

Slide 11 - Quiz

zij wil
A
elle peut
B
elle veut
C
elle peux
D
elle veux

Slide 12 - Quiz

u kunt
A
nous voulons
B
nous pouvons
C
vous voulez
D
vous pouvez

Slide 13 - Quiz

hij kan

Slide 14 - Open question

jullie willen

Slide 15 - Open question

zij mogen

Slide 16 - Open question

Let op!
Na 'vouloir' komt dus meestal nog een volledig werkwoord. 
Dit werkwoord staat onmiddellijk na de vervoeging van vouloir.

Je veux manger une glace.
Ik wil een ijsje eten.

Slide 17 - Slide

Vertaal: Mag ik televisie kijken?
A
Je veux regarder la télé?
B
Je peux regarder la télé?
C
Je veux la télé regarder?
D
Je peux al télé regarder?

Slide 18 - Quiz

Let op!
Na 'pouvoir' komt dus meestal nog een volledig werkwoord. 
Dit werkwoord staat onmiddellijk na de vervoeging van pouvoir.

Je peux acheter une glace.
Ik mag een ijsje kopen.

Slide 19 - Slide

Vertaal: zij wil in het zwembad zwemmen
A
elles veulent nager dans la piscine.
B
elle veut nager dans la piscine.
C
ils veulent nager dans la piscine.
D
il veut nager dans la piscine.

Slide 20 - Quiz

zij willen
A
ils voulent
B
ils veulent

Slide 21 - Quiz

jij kunt

Slide 22 - Open question

Andere onregelmatige werkwoorden


Je hebt al andere onregelmatige werkwoorden geleerd:
avoir – être
aller – faire

Ken je ze nog?

Slide 23 - Slide

Être= zijn                                     Avoir = hebben 

ik ben= je suis                           ik heb= j'ai 
jij bent= tu es                            jij hebt= tu as 
hij/zij is = il/elle est                   hij/zij heurt= il/elle a 
wij zijn= nous sommes          wij hebben= nous avons 
jullie zijn= vous êtes                jullie hebben= vous avez
zij zijn= ils/ elles sont               zij hebben= ils/elles ont 

Slide 24 - Slide

Aller= Gaan                                             Faire= Doen

ik ga= je vais                                         ik doe= je fais 
jij gaat= tu vas                                     jij doet = tu fais 
hij/zij ga= il/ elle va                              hij/elle doe= il/elle fait
wij gaan= nous allons                       wij doen= nous faisons
jullie gaan= vous allez                      jullie doen= vous faites 
zij gaan= ils/ elles vont                     zij doen= ils/elles font

Slide 25 - Slide

ik heb
A
j'ai
B
je suis
C
je fais
D
je vais

Slide 26 - Quiz

tu fais
A
jij wil
B
jij kan
C
jij doet
D
jij bent

Slide 27 - Quiz

il va
A
hij is
B
hij gaat
C
hij maakt
D
hij heeft

Slide 28 - Quiz

nous sommes
A
wij hebben
B
wij zijn

Slide 29 - Quiz

vous faites
A
jullie maken
B
jullie zijn

Slide 30 - Quiz

avoir
être
aller
faire
zijn
hebben
maken / doen
gaan

Slide 31 - Drag question

ik kan avoir - être - aller - faire vlot vervoegen
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll