This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Deze les
- Herhaling uitleg alle woordsoorten
Slide 1 - Slide
Woordsoorten
- werkwoord
- bepaald lidwoord
- onbepaald lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel
- hulpwerkwoord
- zelfstandig werkwoord
- aanwijzend voornaamwoord
- vragende voornaamwoord
- bijwoord
Slide 2 - Slide
Lidwoord
bepaald lidwoord (blw) onbepaald lidwoord (olw) DE HET EEN
- Als het tijd, weer of sfeer aangeeft, is het geen lidwoord
- Als je een uitspreek als 1, is het geen lidwoord.
Slide 3 - Slide
'Het' is in deze zin: Het meisje was weggelopen.
A
geen lidwoord
B
een bepaald lidwoord
C
een onbepaald lidwoord
Slide 4 - Quiz
'Het' is in deze zin:
Het is een gelukkig toeval!
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
geen lidwoord
Slide 5 - Quiz
Daar loopt een klein meisje een=
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord
Slide 6 - Quiz
Zelfstandig naamwoord (ZN)
Mens, dier, plant, ding, gevoel zus, hond, zonnebloem, tafel, verdriet - verkleinwoord, meervoud/enkelvoud - je kunt er de het of een voor zetten
Eigennamen Nike, Coca-Cola, Almelo, Rick
Slide 7 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord (BN)
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Die mooie sneakers Die sneakers zijn erg duur.
- Staat voor of achter het zelfstandig naamwoord - Geeft extra informatie.
Slide 8 - Slide
Voorzetsel (vz)
Woord dat plaats, tijd, reden of relatie aangeeft. Ik woon in Almelo met mijn ouders. Ik ben tot drie uur op school. Vanwege de storm gaat het evenement niet door.
- Een voorzetsel hoort altijd bij andere woorden. Een voorzetsel kan niet alleen op een andere plek in de zin staan.
Slide 9 - Slide
Wat geven voorzetsels vaak aan?
A
Plaats
B
Hoeveelheid
C
Reden
D
Tijd
Slide 10 - Quiz
Benoem de woordsoorten: Wie heeft de mooiste prijs gewonnen? prijs is ..
A
vz
B
zn
C
bn
D
ww
Slide 11 - Quiz
Hoe noem je de volgende woordsoorten?
in, sinds, vanwege, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden
Slide 12 - Quiz
Benoem de woordsoorten: Wie heeft de mooiste prijs gewonnen? heeft is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz
Slide 13 - Quiz
Benoem de woordsoorten: Wie heeft de mooiste prijs gewonnen? mooiste is ..
A
vz
B
zn
C
bn
D
olw
Slide 14 - Quiz
woordsoorten: Het Nederlandse volk gaat steeds vaker op vakantie in België. België is:
A
bw
B
ww
C
bn
D
zn
Slide 15 - Quiz
Waar, wanneer, waarom, waardoor, hoe zijn vragende voornaamwoorden
A
waar
B
niet waar
Slide 16 - Quiz
Zoek de aanwijzende en vragende voornaamwoorden, noteer ze en zet de woordsoort erachter: aanw. vnw en vr.vnw.
"Met zulke praatjes hoef je bij die man echt niet aan te komen."
Slide 17 - Open question
Er zijn vier vragende voornaamwoorden.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 18 - Quiz
Noteer van de volgende zin de aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw) en vragende voornaamwoorden (vr.vnw).
Zulke schoenen kun je maar beter niet aandoen naar dat toernooi.
Slide 19 - Open question
1) Noteer vragende en aanwijzende voornaamwoorden. 2) Noteer achter elk woord: V (vragend vnw.) of A (aanwijzend vnw.) Die leerlingen weten niet wie er allemaal naar zulke feesten komen , en wat daar allemaal gebeurt.
Slide 20 - Open question
Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel
van = voorzetsel
B
op = voorzetsel
van = bijvoeglijk naamwoord
C
op = bijvoeglijk naamwoord
van = voorzetsel
D
op = lidwoord
van = werkwoord
Slide 21 - Quiz
Werkwoord (ww)
- Geeft aan wat iets of iemand doet. - Een werkwoord kun je vervoegen.
Ik heb chocola gegeten. Ik eet chocola. Wij aten chocola. Zij zullen chocola gaaneten.
Slide 22 - Slide
Zelfstandig werkwoord (zww) - Heeft een duidelijke eigen betekenis. Je kunt het voor je zien of tekenen.
- Moet in een zin staan.
- Er kan maar 1 zww in een zin staan.
Hulpwerkwoord (hww) - Heeft geen duidelijke betekenis.
- Hoeft niet in een zin te staan.
- Er kunnen meerdere hww in een zin staan.
Slide 23 - Slide
Ik eet chocola. Ik heb chocola gegeten.
Zij zouden chocola hebbengegeten.
Ik koopeen nieuwe jas. Ik ga een nieuwe jas kopen. Ik zou graag een nieuwe jas willenkopen.
Slide 24 - Slide
Bijwoord (BN)
Geeft meer informatie over
Een hele zin Binnenkort gaan we naar de film. Een werkwoord Zij heeft ergsnel gelopen. Een bijvoeglijk naamwoord Zij heeft hele dure schoenen aan.
Slide 25 - Slide
Als een bijwoord iets zegt over een hele zin, kun je het woord alleen op een andere plek in de zin zetten.
Binnenkort gaan we naar de film. We gaan binnenkort naar de film.
Gaan we binnenkort naar de film?
Slide 26 - Slide
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 27 - Quiz
Ik heb gisteren een feestje gevierd. heb = .....
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
Slide 28 - Quiz
Ik ben gisteren 10 geworden. geworden = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 29 - Quiz
De docent heeft mijn telefoon afgepakt. afgepakt=....
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
Slide 30 - Quiz
Wij hebben die film altijd al graag willen bekijken.
A
hebben = hww
willen = zww
bekijken = zww
B
hebben = zww
willen = hww
bekijken = hww
C
hebben = hww
willen = hww
bekijken = zww
D
hebben = zww
willen = zww
bekijken = hww
Slide 31 - Quiz
Ik wens je een heel fijne vakantie.
A
fijne is een bijwoord
B
fijne is geen bijwoord
Slide 32 - Quiz
Het weer was erg slecht vandaag.
A
erg is een bijwoord
B
erg is geen bijwoord
Slide 33 - Quiz
Zoek het bijwoord: Plotseling bewoog hij!
A
bewoog
B
hij
C
plotseling
D
!
Slide 34 - Quiz
Dat is een moeilijke opdracht. Moeilijke?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord
Slide 35 - Quiz
Wat is in deze zin het bijwoord? Daar woont de chirurg.