This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
SE week 1 voorbereiding
Hst 1
Hst 2 + 4.5 + 4.6
Hst 3
Slide 1 - Slide
Wat is geen primaire behoefte?
A
Appel
B
Onderbroek
C
Wijn
D
Woning
Slide 2 - Quiz
Welke stelling is waar?
A
Benzine is een gebruiksgoed.
Een scooter is een verbruiksgoed.
B
Benzine is een verbruiksgoed.
Een scooter is een gebruiksgoed.
C
Benzine en een scooter zijn beide verbruiksgoederen.
D
Benzine en een scooter zijn beide gebruiksgoederen.
Slide 3 - Quiz
Een zak snoep kost € 1,79 per 240 gram. Bereken de prijs per 100 gram. Schrijf je antwoord zonder euroteken en met twee cijfers na de komma.
Slide 4 - Open question
Guus plukt bessen uit zijn eigen moestuin. Guus consumeert door:
A
Te kopen
B
Zelfvoorziening
C
De natuur
D
Een collectieve voorziening
Slide 5 - Quiz
Slide 6 - Video
Wat voor soort reclame is de Coca cola reclame?
A
Commerciële reclame > informatieve reclame
B
Sluikreclame
C
Ideële reclame
D
Commerciële reclame - merkreclame
Slide 7 - Quiz
Slide 8 - Video
Wat voor soort reclame is de reclame die met de handen?
A
Commerciële reclame > informatieve reclame
B
Sluikreclame
C
Ideële reclame
D
Commerciële reclame - merkreclame
Slide 9 - Quiz
Je bent op zoek naar een nieuwe smartphone met de beste prijs kwaliteitsverhouding. Je kijkt in een vergelijkend warenonderzoek van de consumentenbond. Hoe herken je de smartphone met de beste prijs kwaliteitsverhouding?
A
Categorie: De beste uit de Test.
B
Categorie: De beste koop uit de test.
C
Categorie: Beste koop
D
Categorie: Beste test
Slide 10 - Quiz
Welke stelling is niet juist?
A
De prijs daalt als de vraag toeneemt en het aanbod gelijk blijft.
B
De prijs stijgt als de vraag toeneemt en het aanbod gelijkt blijft.
Slide 11 - Quiz
Wat is een reden waardoor de vraaglijn naar rechts verschuift?
A
Het product wordt populairder.
B
De fietsen worden goedkoper.
C
De fietsen kunnen goedkoper worden gemaakt.
D
Het product wordt minder populair.
Slide 12 - Quiz
De Albert Heijn verlaagt de prijs van Coca Cola naar €1,99 per fles. Welke functie van geld hoort hierbij?
A
Geld als spaarmiddel
B
Geld als ruilmiddel
C
Geld als prijsmiddel
D
Geld als rekenmiddel
Slide 13 - Quiz
Stelling 1: Munten zijn een voorbeeld van chartaal geld. Stelling 2: Indirecte ruil is hetzelfde als ruilen in natura.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 14 - Quiz
Welke uitspraak is niet juist?
A
Specialisatie betekent dat mensen goed worden in één beroep
B
Voor de introductie van geld waren veel mensen gespecialiseerd.
C
De introductie van geld heeft de handel makkelijker gemaakt.
Slide 15 - Quiz
Stelling 1: In de winkel betaal je de kleding met je pinpas bij een geldautomaat. Stelling 2: Betalen met je creditcard is een voorbeeld van giraal betalen.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 16 - Quiz
Stelling 1: Een voordeel van creditcards is dat ze wereldwijd veel geaccepteerd worden. Stelling 2: De incassodatum is de datum dat de creditcard-aankopen worden afgeschreven van de rekening
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 17 - Quiz
Stelling 1: Een debetsaldo betekent dat je in de + staat op je rekening. Stelling 2: Een creditmutatie is hetzelfde als een afschrijving.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 18 - Quiz
Je hebt op 1 januari een debetsaldo van 60 euro. Op 5 januari betaal je voor een t-shirt 35 euro. Op 20 januari krijg je je loon á 100 euro.
Bereken het saldo op 21 januari
A
5 euro debet
B
5 euro credit
C
125 euro debet
D
125 euro credit
Slide 19 - Quiz
Welk voorbeeld hoort bij 'sparen uit voorzorg'?
A
Geld opzij zetten voor de vakantie naar Turkije
B
Geld opzij zetten omdat je dan rente ontvangt
C
Geld opzij zetten om de nieuwste PlayStation 6 te kopen
D
Geld opzij zetten zodat je iets achter de hand hebt als de wasmachine stuk gaat
Slide 20 - Quiz
Stelling 1: Door inflatie stijgt de koopkracht van ons spaargeld. Stelling 2: Hoe langer je het geld vast zet op een spaarrekening, hoe hoger het rentepercentage.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 21 - Quiz
Bart zet 1.000 euro op de spaarrekening. Hij ontvangt 1,3 % rente, terwijl de inflatie 1,9%.
Wat gebeurt er met de koopkracht van zijn spaargeld?
A
Daalt met 0,6 %
B
Stijgt met 0,6 %
C
Daalt met 3,2 %
D
Stijgt met 3,2 %
Slide 22 - Quiz
Serena zet € 400 op een spaarrekening. Ze ontvangt 1,8 % rente per jaar.
Hoeveel € rente ontvangt ze per jaar? Rond je antwoord af op twee cijfers na de komma. (typ het € teken niet!)
Slide 23 - Open question
Serena zet € 400 op een spaarrekening. Ze ontvangt 1,8 % rente per jaar.
Hoeveel € rente ontvangt ze per 8 maanden? Rond je antwoord af op twee cijfers na de komma. (typ het € teken niet!)
Slide 24 - Open question
Tara zet € 500 op een spaarrekening. Ze ontvangt 1,2 % rente per jaar.
Hoeveel € staat er na 3 jaar op haar rekening? Rond je antwoord af op twee cijfers na de komma. (typ het € teken niet!)
Slide 25 - Open question
Stelling 1: Mensen kopen aandelen omdat ze hopen dat het bedrijf meer waard wordt, waardoor hun aandeel meer waard wordt. Stelling 2: Kopen en verkopen van aandelen noemen we ook wel beleggen in aandelen.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 26 - Quiz
Stelling 1: Leners noemen we ook wel aanbieders van geld. Stelling 2: De leenrente is hoger dan de spaarrente. Zo verdient de bank geld als bemiddelaar van geld.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 27 - Quiz
Stelling 1: Het termijnbedrag bij een lening bestaat uit aflossing en rente. Stelling 2: Lenen is altijd onverstandig
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 28 - Quiz
Elanur leent € 5.000 voor een reisje naar Turkije. Ze besluit het terug te betalen in 4 jaar.
Bereken de effectieve rente in euro's. Rond je antwoord af op een geheel getal. (typ het € teken niet!)
Slide 29 - Open question
Je koopt deze scooter en betaalt in 8 termijnen. Na de betaling van de 8e termijn ben je eigenaar.
Hier is sprake van:
A
Leasing
B
Koop op afbetaling
C
Persoonlijke lening
D
Huurkoop
Slide 30 - Quiz
Stelling 1: Een opstalverzekering verzekert de schade aan het huis zelf. Stelling 2: Een WA-verzekering voor de auto is verplicht als je een auto rijdt.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 31 - Quiz
Mensen betalen minder premie indien
A
De verzekerde waarde hoger is
B
De mogelijke schadevergoeding hoger is
C
Het eigen risico hoger is
Slide 32 - Quiz
Stelling 1: Iemand die premie betaalt voor de verzekering is een verzekeraar. Stelling 2: Het nadeel van onderverzekerd zijn is dat de premie lager is.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 33 - Quiz
Bekijk de grafiek. Hoeveel % van het inkomen wordt verdiend door de rijkste 30% van het land?
A
30%
B
40%
C
60%
D
70%
Slide 34 - Quiz
Slide 35 - Slide
Wat is geen reden om een schaal omhoog te gaan?
A
Als je er langer werkt
B
Als je een hogere functie krijgt
C
Als je een hogere opleiding hebt afgerond
D
Als je meer verantwoordelijkheid krijgt
Slide 36 - Quiz
Je betaalt 40 euro verzekering per maand. De benzinekosten zijn 80 euro per week. De overige kosten zijn 5.000 euro per jaar. Je rijdt 40.000 km per jaar. Bereken de kosten per km. Geef je antwoord zijn euroteken, op twee cijfers achter de komma.
Slide 37 - Open question
Wat is een voorbeeld van inkomen uit overdracht?
A
Salaris
B
AOW-uitkering
C
Rente
D
Winst uit eigen onderneming
Slide 38 - Quiz
Wat is waar? Als je gaat budgetteren, dan zet je de
A
Inkomsten en uitgaven in de toekomst op een rij
B
Inkomsten en uitgaven in het verleden op een rij
C
Beide antwoorden zijn juist.
Slide 39 - Quiz
Je wil over 1 jaar een nieuwe laptop kopen van 2.000 euro. Je hebt al 500 euro gespaard en verwacht nog 300 euro te krijgen voor je oude laptop. Bereken hoeveel geld je per maand moet reserveren. Rond je antwoord af op hele euro's. Noteer het euroteken niet.