Herhaling H 2 vwo 1

Grammatica zinsdelen H 2
Werkwoordelijk gezegde
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen H 2
Werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Bij een werkwoordelijk gezegde
A
is iemand iets.
B
doet iemand iets.
C
wordt iemand iets.

Slide 2 - Quiz

Ik heb jou de hele dag lopen zoeken.

werkwoordelijk gezegde=
A
heb
B
heb zoeken
C
heb lopen zoeken
D
ik heb

Slide 3 - Quiz

Zoek het werkwoordelijk gezegde

Hebben de varkens alles opgegeten?
A
hebben
B
hebben opgegeten
C
de varkens

Slide 4 - Quiz

Zoek het werkwoordelijk gezegde

Mira en Sil zijn een muurtje aan het metselen.
A
zijn
B
zijn metselen
C
zijn aan het metselen

Slide 5 - Quiz

Zoek het werkwoordelijk gezegde

Morgen bel ik mijn moeder op.
A
bel
B
bel op
C
ik

Slide 6 - Quiz

Zoek het werkwoordelijk gezegde:

Zij zijn naar huis gefietst in de regen.
A
gefietst
B
zijn
C
zijn gefietst
D
in de regen

Slide 7 - Quiz

Zoek het werkwoordelijk gezegde

Welke idioot heeft dat plan verzonnen?
A
Welke idioot
B
heeft
C
heeft verzonnen

Slide 8 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 9 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Hoofdstuk 2

Slide 10 - Slide

Zoek de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin: Het gouden horloge viel in de net gebouwde, stenen put.
A
gouden/stenen
B
gouden/gebouwde/ stenen
C
gouden
D
gebouwde/stenen

Slide 11 - Quiz

Zoek de bijvoeglijke naamwoorden:
De lekkere taart is op de vieze grond gevallen
A
de en de
B
lekkere en vieze
C
taart en grond
D
is en gevallen

Slide 12 - Quiz

Wat is in de volgende zin het bijvoeglijk naamwoord?
Ik zoek een Nederlandse film om in de examenklassen te laten zien.
A
Nederlandse
B
film
C
examenklassen
D
laten

Slide 13 - Quiz

H1, H2 &  spelling werkwoorden


persoonsvorm tegenwoordige tijd
persoonsvorm verleden tijd 

Slide 14 - Slide

persoonsvorm tegenwoordige tijd
rijden 
ik ... / ... jij/je
ik-vorm
rijd
hij/zij/het/jij/je ... 
ik-vorm + t
rijdt
wij/jullie ... 
hele werkwoord
rijden

Slide 15 - Slide

Je ... nooit wat ik gedaan heb.
A
raad
B
raadt

Slide 16 - Quiz

Meneer Frans ... van pannenkoek met appel.
A
houd
B
houdt

Slide 17 - Quiz

Volgend jaar ... ik 13 jaar.
A
word
B
wordt

Slide 18 - Quiz

... jij deze school ook zo leuk?
A
vind
B
vindt

Slide 19 - Quiz

De klas ... Anke met complimentjes.
A
overlaad
B
overlaadt

Slide 20 - Quiz

persoonsvorm verleden tijd zwak
t x k f s c h p 
blussen
enkelvoud
ik-vorm + te / de
bluste
meervoud
ik-vorm + ten / den
blusten

Slide 21 - Slide

De gevangene ... uit de gevangenis.
A
ontsnapte
B
ontsnaptte
C
ontsnapde
D
ontsnapdde

Slide 22 - Quiz

Ik ... op de trein van 9.00 uur.
A
wachte
B
wachtte
C
wachtde

Slide 23 - Quiz

Hij ... de foto van zijn hond.
A
vergrote
B
vergrotte
C
vergrootte
D
vergrootten

Slide 24 - Quiz

Mijn moeder ... het beslag.
A
mixte
B
mixde
C
mixtte
D
mixdde

Slide 25 - Quiz

De ministers ... de hele nacht over de beslissing.
A
dubde
B
dubden
C
dubte
D
dubten

Slide 26 - Quiz

persoonsvorm verleden tijd sterk
De klank verandert in de verleden tijd. 
Schrijf het zo kort en eenvoudig mogelijk. 
De persoonsvorm verleden tijd eindigt nooit op dt. 

Slide 27 - Slide

(slapen)

Ik ... in mijn nieuwe bed.

Slide 28 - Open question

Mijn broer ... veel te hard.
A
reed
B
reedt

Slide 29 - Quiz

(zien) We ... een mooie auto.

Slide 30 - Open question

De leeuw ... het hert.
A
verslond
B
verslondt

Slide 31 - Quiz

pvtt en pvvt door elkaar
Kijk goed naar de zin

Slide 32 - Slide

... je broer morgen in zijn nieuwe auto?
A
rijd
B
rijdt
C
reed
D
reedt

Slide 33 - Quiz

Je ... op dit moment steeds van mening.
A
verandert
B
veranderd
C
veranderde
D
veranderdde

Slide 34 - Quiz

Wat ... hier allemaal?
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 35 - Quiz

Ik ... de vraag gisteren correct.
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoordde
D
beantwoorden

Slide 36 - Quiz

Hij ... in 2000 een leuk verhaal.
A
vertelt
B
verteld
C
vertelde
D
verteldde

Slide 37 - Quiz