This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Werkwoordspelling
QUIZTIME!
Slide 1 - Slide
Het voltooid deelwoord van mixen is ...
A
gemixed
B
gemixt
C
gemixd
D
gemixet
Slide 2 - Quiz
Infinitief of voltooid deelwoord?
gebukt
A
infinitief
B
voltooid deelwoord
Slide 3 - Quiz
Wat is juist?
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.
Slide 4 - Quiz
(Vinden) je zus werkwoordspelling ook zo moeilijk? (t.t.)
A
Vond
B
Vindt
C
Vind
D
Vint
Slide 5 - Quiz
Wat is juist?
A
Manou verstuurt een brief.
B
Manou verstuurd een brief.
C
Manou verstuurdt een brief.
Slide 6 - Quiz
Het ... (worden) tijd dat je werkwoordspelling snapt.
A
word
B
wordt
C
wort
Slide 7 - Quiz
Wat is juist?
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.
Slide 8 - Quiz
Wat is juist?
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 9 - Quiz
Wat is juist?
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het hout is opgebrant.
Slide 10 - Quiz
Wat is juist?
A
Hoe oud word je moeder morgen?
B
Hoe oud wordt je moeder morgen?
Slide 11 - Quiz
Wat is juist?
A
Zij heeft het huis geverft.
B
Zij heeft het huis geverfd.
Slide 12 - Quiz
Wat is juist?
A
Zij downloadt het document.
B
Zij download het document.
Slide 13 - Quiz
.... (Vinden) jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
Slide 14 - Quiz
Wat is juist?
A
Zij bediend
B
Zij bedient
Slide 15 - Quiz
(Worden) jij ook zo moe van werkwoordspelling?
A
Word
B
Wordt
C
Wort
Slide 16 - Quiz
Wat is juist?
A
Jij onthoud
B
Jij onthoudt
Slide 17 - Quiz
Wat is juist?
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.
C
Hij heeft de boek belazerdt.
Slide 18 - Quiz
Wat is juist?
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.
C
De oude man verstuurdt de brief.
Slide 19 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van faxen?
A
gefaxt
B
gefaxd
C
gefaxet
D
gefaxed
Slide 20 - Quiz
Zwakke werkwoorden veranderen van klank als ze van tijd veranderen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 21 - Quiz
Het (gebeuren) regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
Slide 22 - Quiz
De afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 23 - Quiz
Wat is een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord?
A
Een soort bijvoeglijk naamwoord
B
Een soort voltooid deelwoord
C
Beide
Slide 24 - Quiz
Waar zegt het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord iets over?
A
het voltooid deelwoord
B
het zelfstandig naamwoord
C
het lidwoord
D
het werkwoord
Slide 25 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord?
A
de beantwoorde brief
B
de gestolen spullen
C
het bestede bedrag
D
de gepotte bloembollen
Slide 26 - Quiz
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (verwoesten) De ................. huizen
A
verwoestte
B
verwoeste
C
verwoesde
D
verwoesdde
Slide 27 - Quiz
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (stranden) De ............ reiziger
A
gestrandde
B
strandende
C
gestranden
D
gestrande
Slide 28 - Quiz
Hoe schrijf je het bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoord van deleten?
A
het gedelete filmpje
B
het gedele’te filmpje
C
het gedelete’te filmpje
D
het gedeletete filmpje
Slide 29 - Quiz
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (redden) De ...... zwemmer
A
redde
B
geredde
C
gerede
D
verredde
Slide 30 - Quiz
Als de laatste letter van de stam van een werkwoord NIET in 't ex kofschip zit, krijgt het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord een -d op het einde.
A
juist
B
onjuist
Slide 31 - Quiz
'Winnen' is een...
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 32 - Quiz
'Kluiven' is een zwak werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 33 - Quiz
Een Engels werkwoord vervoeg je als een Nederlands...
A
zwak werkwoord
B
sterk werkwoord
Slide 34 - Quiz
'Schuilen' is een...
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord
Slide 35 - Quiz
'Werken' is een....
A
zwak werkwoord
B
sterk werkwoord
Slide 36 - Quiz
Sterk of zwak werkwoord?
Ik sliep
A
zwak
B
sterk
Slide 37 - Quiz
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
A
Hij heeft gesurft.
B
Hij heeft gesurfd.
Slide 38 - Quiz
Waar of niet waar: In de verleden tijd schrijf je een sterk werkwoord zo kort mogelijk op.