Thema 6, week 3 Toets

Het menselijk lichaam
1 / 33
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 6

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Het menselijk lichaam

Slide 1 - Slide


Welke zin klopt bij het plaatje?

A
een geraamte bestaat uit beenderen
B
een geraamte bestaat uit bijsluiters
C
een geraamte bestaat uit schedels
D
de een geraamte bestaat uit ruggengraten

Slide 2 - Quiz


Wat betekent het onderstreepte woorden?

Tom voelde zich niet fijn in zijn blote bast.

A
met zweet op je huid
B
iets mis zijn met je
C
zonder shirt aan
D
beter worden

Slide 3 - Quiz


Wie zegt de goede zin?

A
B
C

Slide 4 - Quiz

Gedrag & Gevoelens

Slide 5 - Slide


Welk woord past het best bij de foto?

A
verwonderen
B
geprikkeld zijn
C
goedgemutst zijn
D
hulpvaardig

Slide 6 - Quiz


Wat betekent het onderstreepte woord?
Ik weet niet of dit wel echt is gebeurd.
Het is een sterk verhaal.

A
het niet snel durven zeggen of doen
B
een verhaal dat voor waar wordt verteld maar bijna niet te geloven is.
C
je verbazen over iets
D
het mooi of knap vinden van iemand

Slide 7 - Quiz


Wie zegt de goede zin?

A
B
C

Slide 8 - Quiz

Schooltaalwoorden

Slide 9 - Slide


Welk woord past het best bij de foto?

A
het slot
B
de encyclopedie
C
de inleiding
D
de presentatie

Slide 10 - Quiz


Wat betekent het onderstreepte woorden?
Tom geeft een presentatie over het boek dat hij heeft gelezen..

A
het einde van een tekst
B
als je iets vertel en laat zien voor een publiek
C
het begin van een tekst
D
bron waar je informatie vandaan kunt halen.

Slide 11 - Quiz


Wie zegt de goede zin?

A
B
C

Slide 12 - Quiz

test
test
ondiep: niet diep
ongelukkig: niet gelukkig
hergebruik: opnieuw gebruiken

Slide 13 - Slide

Wat past er op de stippeltjes?
Hij is niet vriendelijk dus hij is............
A
onvriendelijk
B
ongevaarlijk
C
ongezellig
D
onduidelijk

Slide 14 - Quiz

Sleep de voorvoegsel naar de stippen en maak drie goede woorden.
.....aardig
.....klap
.....danken
ge
on
be

Slide 15 - Drag question

Dit ga je leren
Je leert wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn
Dit moet je weten
Een enkelvoudige zin is een zin met één persoonsvorm en onderwerp
Ik belde mijn zus
Een samengestelde zin is een zin met twee persoonsvormen en twee onderwerpen
Ik belde mijn zus en mijn zus belde daarna mijn broer
Vaak staat er een voegwoord in een samengestelde zin.
Je kunt van een samengestelde zin twee enkelvoudige zinnen maken



Een enkelvoudige zin is een zin met
één persoonsvorm en onderwerp


Een samengestelde zin is een zin met t
wee persoonsvormen en twee onderwerpen
.



Vaak staat er een voegwoord in een samengestelde zin.
Je kunt van een samengestelde zin twee enkelvoudige zinnen maken.
Ik belde mijn zus.
Ik belde mijn zus en mijn zus belde daarna mijn broer



.

Slide 16 - Slide

Maak je een gebaar, dan zeg je ook iets.
10
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 17 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Meester Gijs legt het onderwerp uit.
15
A
Meester Gijs
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Meester Gijs legt het onderwerp uit.
15
A
Meester Gijs
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 19 - Quiz

2
2
persoonsvorm
onderwerp

Karel
loopt
hard
en
Peter
fietst
snel.

Slide 20 - Drag question

Tegenwoordige tijd

ik-vorm
hij-vorm      +t
wij-vorm     =hele werkwoord


Slide 21 - Slide



Bij de hij-vorm hoort dus ook
zij, u en het
('zij' is dan in enkelvoud)

Bij de wij-vorm hoort dus ook
jullie en zij.
('zij' is dan in meervoud)

Slide 22 - Slide

In welke vorm staat het werkwoord?

Ik maak de opdracht.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm
D
-

Slide 23 - Quiz

In welke vorm staat het werkwoord?

Zij schrijfthet antwoord op.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm
D
-

Slide 24 - Quiz

In welke vorm staat het werkwoord?

De kinderen rennen naar buiten.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm
D
-

Slide 25 - Quiz

Sleep de juiste vorm van het werkwoord in de zin.
Zij                                    naar Duitsland.  (zij = meervoud)
Ik                                     naar Duitsland.
reizen
reist
reis

Slide 26 - Drag question

Slide 27 - Slide

Waar staan de aanhalingstekens in het citaat goed?
A
Ik zei: 'Ik heb geen zin.'
B
Ik: "zei Ik heb geen zin.'
C
'Ik zei': Ik heb geen zin.

Slide 28 - Quiz

Waar staan de aanhalingstekens goed?
A
Bah, zei ik, 'het is vies.'
B
'Bah,' zei ik het is vies.
C
'Bah,' zei ik, 'het is vies.'

Slide 29 - Quiz

Waar staan de aanhalingstekens goed?
A
Let goed op de 'aanhalingstekens'.
B
'Let goed op de' aanhalingstekens.

Slide 30 - Quiz

In welke zin staan de aanhalingstekens goed? Eerst goed kijken voordat je kiest!
A
"Juf Kim zei": We gaan buiten spelen.
B
Juf Kim zei: "We gaan buiten spelen".
C
Juf Kim zei: "We gaan buiten spelen."
D
"Juf Kim zei: We gaan buiten spelen."

Slide 31 - Quiz

In welke zin staan de aanhalingstekens goed? Eerst goed kijken voordat je kiest!
A
Ben jij al weer gevallen, wat ben jij toch 'handig'.
B
'Ben jij al weer gevallen' wat ben jij toch handig.
C
Ben jij 'al weer' gevallen, wat ben jij toch handig.
D
Ben jij al weer 'gevallen', wat ben jij toch handig. "

Slide 32 - Quiz

 Thema 6, week 3, Toets

Slide 33 - Slide