3 havo: Literaire mindmap

Fictie
Nederlands 
3 havo 

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 39 slides, with text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Fictie
Nederlands 
3 havo 

Slide 1 - Slide

Opdracht: Literaire mindmap
Voor deze opdracht ga je een mindmap maken bij het boek dat je hebt gelezen. Dit mag op papier of online. Je noteert in het midden goed leesbaar de titel van je boek, met daarbij een beeld dat het boek typeert. Je kunt hiervoor een tekening gebruiken of een afbeelding.
Van hieruit ontspringen de zeven ‘takken’ van het vertelprocedé: plot, personages, perspectief en vertelsituatie, tijd, ruimte, motieven en thema. Als laatste voeg je een extra tak toe waarin je je mening geeft over het door jou gelezen verhaal. 

.


Slide 2 - Slide

Plot

Wat zijn de belangrijkste gebeurtenissen in het verhaal? 

Hoe hangen deze gebeurtenissen met elkaar samen?

Worden de gebeurtenissen 
open of gesloten beschreven? 

Slide 3 - Slide

Personages
Personages hebben hun eigen functie binnen een verhaal.
Waarom zijn ze zoals ze zijn?
Waarom doen ze wat ze doen? 

Naast het benoemen van het soort personage, vertel je ook wat over hun rol in het verhaal.


Slide 4 - Slide

Hoofdpersoon
  • Belangrijkste persoon (of personen) uit een verhaal.
  • Van deze persoon kom je het meest te weten: wat hij/zij doet, hoe hij/zij eruit ziet en wat hij/zij denkt en/of voelt. 
  • Het grootste deel van het verhaal beleef je vanuit deze persoon.
  • De hoofdpersoon heeft in het verhaal een duidelijk probleem dat opgelost moet worden of een opdracht die volbracht moet worden.

Slide 5 - Slide

Bijfiguren
  • Dit zijn de overige personages in het verhaal.
  • Ze zijn minder belangrijk en je komt minder over hen te weten. 
  • Een bijfiguur kan verschillende rollen in het verhaal hebben: 
    - helper: helpt de hoofdpersoon bij het oplossen van het probleem/het bereiken van het                    doel.
    - tegenstander: maakt het de hoofdpersoon moeilijk en werkt niet mee. 
  • De helper en tegenstander kunnen tijdens het verhaal van rol wisselen. 
  • Derde bijfiguur is de rol van de afzijdige: deze speelt geen directe rol in het verhaal. 


Slide 6 - Slide

Round character...
  • maakt een ontwikkeling door in het verhaal;
  • heeft zowel goede als slechte eigenschappen;
  • is niet in een paar woorden te omschrijven, juist omdat je zoveel eigenschappen van dit karakter kent;
  • is realistisch, levensecht;
  • kan onvoorspelbaar zijn;
  • is meestal een van de hoofdpersonen.

Slide 7 - Slide

Flat character...
  • wordt beperkt omschreven.
  • heeft vaak maar één of twee eigenschappen, bijvoorbeeld ‘jaloers’, of ‘zorgzaam’;
  • is makkelijk in een paar woorden te omschrijven;
  • is niet levensecht, eerder een ‘papieren personage’;
  • is nogal voorspelbaar;
  • is meestal een bijfiguur, geen hoofdpersoon. 

Slide 8 - Slide

Voorbeelden karaktereigenschappen

Slide 9 - Slide

Beschrijven  personages 


Bij de beschrijving van een personage, kijk je naar de volgende elementen: 

  • uiterlijk
  • belangrijke kenmerken: geslacht, leeftijd,   gezondheid, achtergrond
  • karaktereigenschappen 
  • ontwikkeling
  • onderlinge relaties 

> Lesboek: blz. 108/109

Slide 10 - Slide

Vertelperspectief
  • ik-perspectief
  • personaal perspectief
  • alwetend perspectief
  • wisselend perspectief



Slide 11 - Slide

Ik-perspectief
  • Je ziet alles door de ogen van de verteller;
  • Het verhaal is geschreven in de ik-vorm;
  • Je leert de ik-persoon goed kennen > je zit als het ware 'in het hoofd' van de ik-persoon;
  • Je komt niet te weten wat andere personages denken en/of voelen.

Slide 12 - Slide

Ik-perspectief: voorbeeld
Een ijskoude rilling was langs mijn ruggengraat omhoog gekropen. Op de gastenlijst komen voor het Feest is moeilijker dan geblinddoekt je rijexamen halen. Het verhaal gaat dat ze je van tevoren screenen, al heeft niemand een idee wie die ‘ze’ zijn en hoe dat screenen in zijn werk gaat. Hadden ze me de afgelopen weken in de gaten gehouden? Was ik al die tijd zonder dat ik het doorhad bekeken en afgeluisterd?
                                                (Uit: Zes seconden – Daniëlle Bakhuis)

Slide 13 - Slide

Personaal perspectief
  • Je ziet alles door de ogen van één persoon;
  • De gebeurtenissen worden in de hij- of zij-vorm verteld;
  • Je leert de hoofdpersoon goed kennen > je leert zijn of haar binnenwereld kennen.

Slide 14 - Slide

Personaal perspectief: voorbeeld
Gieles probeerde zich een schuddende aarde voor te stellen. Een schuddend dak was hem niet vreemd. Als ‘s nachts zware vrachtkisten opstegen, bonkte het dak als een oude centrifuge. Gieles zapte weg van de aardbeving naar Animal Planet. Een vlooiende bonobo en haar jong zaten onder een boom. Zijn vriend Toon vertoonde overeenkomsten met apen.
                               (Uit: Glijvlucht – Anne-Gine Goemans)

Slide 15 - Slide

Auctoriaal vertelperspectief

  • Alwetende verteller die zelf geen rol speelt in het verhaal;
  • De verteller is iemand die alles weet van alle personages;
  • Het verhaal is geschreven in de hij- of zij-vorm;
  • Je komt te weten wat alle personages zien, horen, voelen en denken;
  • De verteller weet wat er is gebeurd en wat er nog gaat gebeuren.

Slide 16 - Slide

Auctoriaal vertelperspectief
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.
                                     (Uit: De avonden – Gerard Reve)

Slide 17 - Slide

Wisselend perspectief
  • Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van verschillende personages;
  • Je ziet dezelfde gebeurtenissen vanuit verschillende invalshoeken;
  • Er kan gebruikgemaakt worden van de ik-vertelsituatie (meerdere ik-figuren, meervoudige ik-vertelsituatie) of van het personale vertelperspectief (meerdere hij- of zij-figuren);
  • Verschillende personages wisselen elkaar af; vaak per hoofdstuk.

Slide 18 - Slide

Wisselend perspectief
Hoofdstuk 1: Ik had deze vakantie moeten afzeggen. Sinds ik ben opgestaan, heb ik al het gevoel dat ik moet huilen. 
Hoofdstuk 2: Denkt Lilly nou echt dat ik haar niet zie janken? Wat een muts. Geïrriteerd wend ik me van haar af.
Hoofdstuk 3: ‘Anouk.’ Iemand fluistert mijn naam. Waar ben ik? Het is nacht. En donker. Maar aan de grillige zwarte schaduwen om me heen kan ik zien dat ik in een bos ben.
                                                     (Uit: Shock – Mel Wallis de Vries)

Slide 19 - Slide

 Vertelperspectief
  • Wie vertelt het verhaal? 
  • Door wiens ogen beleef je het verhaal? 
  • Is er sprake van een wisselend perspectief? 
  • Gebruik citaten.

> Lesboek: blz. 208

Slide 20 - Slide

Tijd in verhalen
Wat valt op aan de tijd in 
de volgende videoclip? 

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Historische tijd
Om te bepalen in welke historische tijd een verhaal zich afspeelt, let je op de volgende zaken:
  • jaartal
  • historische figuren
  • historische gebeurtenissen
  • gewoontes, voorwerpen, kleding en eten
  • omgeving
Sommige verhalen zijn bewust tijdloos

Slide 23 - Slide

Volgorde in tijd: begrippen

Chronologie


Flashback


Flash forward


Terugverwijzing




Chronologisch: in volgorde van tijd, van begin tot einde 
Niet-chronologisch: volgorde van gebeurtenissen door elkaar verteld
Terugblik naar een gebeurtenis eerder in de tijd.
Vooruitblik naar een gebeurtenis in de toekomst.
Personage denkt terug of vertelt over een gebeurtenis in het verleden ZONDER dat de verhaallijn wordt onderbroken zoals bij een flashback. Het verhaal gaat dus gewoon door.

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Tijd in een verhaal is:
  • chronologisch
                 - terugverwijzing
                 - vooruitwijzing (spanning!)
  • niet-chronologisch
                - flashback

Slide 26 - Slide

Tijd

In deze tak breng je het tijdgebruik van de schrijver in beeld. 
1. Breng de vertelde tijd in beeld: de tijd die in een verhaal voorbijgaat.  
2. Ga op de verteltijd in: de tijd die nodig is om een verhaal te lezen. 
3. Je laat de historische tijd zien: de tijd waarin het verhaal speelt. 
4. Je vertelt wat over de chronologie van het verhaal: volgorde in de tijd. 

> Lesboek: blz. 205/206. 


Slide 27 - Slide

Ruimte
De ruimte is alles wat te maken heeft met de plaatsen in een verhaal. 
- bepaalde stad of dorp
- bestaand of niet-bestaand
- herkenbaar of onherkenbaar (fantasie)
- kamer, huis, gebouw, straat, wijk, land of zelfs een planeet
- binnen of buiten
- het weer
- geluiden
- geuren

Slide 28 - Slide

 Ruimte: sfeer

De manier waarop een schrijver de ruimte beschrijft, kan een bepaalde sfeer oproepen. Dit kan positief of negatief zijn. 

Slide 29 - Slide

Ruimte
Bij deze tak benoem je alle ruimtes die een belangrijke rol in het verhaal spelen. 
Let op! Bij de ruimtes gaat het om alles wat in een verhaal met de plaatsen te maken heeft. 
Daarnaast leg je uit welke sfeer deze ruimtes creëren. 

> Lesboek: blz. 153

Slide 30 - Slide

Motief
Een motief is een verhaalelement dat steeds terugkeert. 
Het woord 'motief' verwijst naar een motiefje/patroon in een stof of op een behang. 
Een motief is concreet of abstract.
In deze tak maak je duidelijk welke zaken steeds terugkeren in het verhaal. 
Dit kan bijvoorbeeld een bepaalde plaats zijn, een handeling, een uitspraak, een gevoel, een voorwerp, een kleur enz. 

Slide 31 - Slide

Thema 
Het onderwerp van een verhaal kun je vaak in één woord aangeven, bijvoorbeeld liefde, vriendschap, reizen of oorlog. 
Als je nauwkeuriger wilt vertellen waar een verhaal over gaat en het thema van het boek wil beschrijven, dan heb je meer woorden nodig. Vaak gebruik je hiervoor één zin. 
Deze ene zin is de kortste samenvatting die je van het boek kunt geven (hoofdgedachte).


Slide 32 - Slide

Thema 

is een abstract begrip dat aangeeft waar het verhaal over gaat; waar de schrijver je over na wil laten denken.


Motieven 

zijn terugkerende, betekenisvolle elementen in het verhaal (bijvoorbeeld liefde, verraad, vriendschap) 


> Lesboek: blz. 209


Slide 33 - Slide

Je leeservaring beschrijven

Slide 34 - Slide

Mening verwoorden
Je onderbouwt je mening door gebruik te maken van argumenten
Je gebruikt minimaal drie beoordelingswoorden waarbij je een korte uitleg geeft.

> Op blz. 58/59 vind je een overzicht met beoordelingswoorden. 


Slide 35 - Slide

Literaire mindmap
Werk eerst een globale kladversie van je mindmap uit, voordat je aan je definitieve versie begint. Zo weet je precies hoeveel ruimte je waar nodig hebt voor je uitwerking.
• Kies je uitwerking zorgvuldig. Als je geen goede tekenaar bent, is het bijvoorbeeld beter om symbolen, foto’s of illustraties te gebruiken; als je geen goede speller bent, laat je iemand die dit wel goed kan je kladversie goed controleren op spelfouten etc.
• Kies zorgvuldig wat op je mindmap groot, klein, dik, dun etc. moet voor het beste en meest logische overzicht. De acht hoofdtakken moeten bijvoorbeeld goed leesbaar zijn van een afstand, maar ook bepaalde namen en woorden zullen er op de een of andere manier uit moeten springen.


Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide