H4 fictie en gedicht

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Als je een verhaal leest, bekijk je de gebeurtenissen vanuit het standpunt van iemand die vertelt, de verteller. De verteller van een verhaal is niet dezelfde als de schrijver, de auteur. Een schrijver bedenkt een verteller en laat je alles door diens ogen zien. Het perspectief is het standpunt van waaruit je alles ziet. 

Slide 2 - Slide

Ik-perspectief




Alwetende verteller
Personaal perspectief




Meerveervoudig perspectief

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

De personale vertelsituatie 
Net als bij de ik-vertelsituatie zie je de gebeurtenissen door de ogen van één personage. Het verschil is dat nu de hij of zij-vorm is gebruikt. Je hebt niet het gevoel dat er duidelijk een verteller aanwezig is. Het lijkt alsof het verhaal zichzelf vertelt, maar dat is schijn. Ook hier kan een subjectief en onbetrouwbaar beeld van de gebeurtenissen worden gegeven. Doordat de hij- of zij-vorm wordt gebruikt, ben je je niet zo snel bewust van die subjectiviteit. 


Voorbeeld: 'Plotseling zag ze hem staan. Hij zag er griezelig uit. Hij zat naar haar te gluren, dat wist ze zeker.' 

Slide 5 - Slide

De alwetende verteller
Bij een alwetende verteller (ook wel auctoriale vertelsituatie): 
- weet de verteller alles van de personages; 
- overziet de verteller alles in ruimte en tijd (de verteller weet dus dingen die de personages (nog) niet weten). 
- maakt de verteller zelf geen deel uit van de gebeurtenissen. 

Slide 6 - Slide

meervoudig perspectief
  • Gebeurtenissen worden afwisselend door de ogen van verschillende personages gezien
  • Verschillende invalshoeken 
  • Als lezer goed opletten 'wie aan het woord is'

Slide 7 - Slide

Wat wordt er bedoeld met vertelperspectief?
A
hoeveel personages er in het verhaal zitten
B
de structuur van het verhaal
C
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt
D
wat de hoofdpersoon doet in het verhaal

Slide 8 - Quiz

10. Wat is GEEN vertelperspectief?
A
ik-verteller
B
wij-verteller
C
hij/zij-verteller
D
alwetende verteller

Slide 9 - Quiz

Ik-vertelperspectief
Personaal vertelperspectief
Auctoriaal vertelperspectief
Hij ziet zijn vrienden lopen in de stad. 
Hij zou er morgen wel achterkomen dat je het leven niet kan plannen.
Wat een vervelend mannetje, denk ik terwijl ik zijn kop koffie inschenk. 

Slide 10 - Drag question

Tijdsperspectief 
Mening
Vertelperspectief
Personages - round character
Personages - flat character
Het goochelen met de tijd
Het verhaal kan met de gebeurtenissen mee worden verteld.
Het verhaal kan achteraf worden verteld.
Emotief
Realistisch
Moreel
Ik-verteller
Personale verteller (hij-/zij-)
Alwetende verteller
Meestal een hoofdpersoon. Hij of zij maakt een karakterontwikkeling door.
Meestal een bijpersoon. Hij of zij maakt geen karakterontwikkeling door.

Slide 11 - Drag question

Aan het werk..
Opdracht 4.
Blz. 7 --> Hoofdstuk 4
timer
15:00

Slide 12 - Slide

Stijlfiguren: tegenstelling, overdrijving, retorische vraag 
  • Bij een tegenstelling (antithese) worden tegengestelde zaken naast elkaar gezet: arm - rijk, dood - leven. Hoe sterker en aparter de tegenstelling is, hoe krachtiger het effect op de lezer. 

  • Bij een overdrijving (hyperbool) wordt iets sterker of groter gemaakt dan het in werkelijkheid is: 'Ik erger me dood aan hem." 

  • Een retorische vraag is geen vraag maar een mededeling in de vorm van een vraag: "Mogen we die agressie op straat toestaan? 

Slide 13 - Slide

Kun je nu echt geen seconde stilzitten?
A
Overdrijving
B
Tegenstelling
C
Retorische vraag
D
Tautologie

Slide 14 - Quiz

Hij zegt dat hij op het mooiste plekje van Nederland woont.
A
tegenstelling
B
overdrijving
C
retorische vraag
D
pleonasme

Slide 15 - Quiz

Nu is het nog droog, maar straks krijgen we beslist regen.
A
tegenstelling
B
overdrijving
C
retorische vraag
D
pleonasme

Slide 16 - Quiz

Je wilt later toch goed verdienen?
A
tegenstelling
B
overdrijving
C
retorische vraag
D
tautologie

Slide 17 - Quiz

Aan het werk..
Opdracht 6.
Blz. 8 --> Hoofdstuk 4
timer
15:00

Slide 18 - Slide