directe en indirecte rede en bepaling van tijd

doel:
7: Ik leer het verschil tussen de directe en indirecte rede.

8: ik leer wat de bepaling van tijd is.
1 / 25
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

doel:
7: Ik leer het verschil tussen de directe en indirecte rede.

8: ik leer wat de bepaling van tijd is.

Slide 1 - Slide

Een directe en indirecte reden
Bij de directe en de indirecte reden geef je allebei aan wat iemand heeft gezegd.

* Bij de directe reden herhaal je letterlijk wat iemand heeft gezegd. Je gebruikt een dubbele punt en aanhalingstekens. De letterlijke tekst begint met een hoofdletter.
Ze zei: 'Ik wil je nooit meer zien.'

* Bij de inderecte rede herhaal je niet letterlijk wat iemand heeft gezegd.
Ze zei dat ze me nooit meer wil zien.

'De punt komt voor het aanhalingsteken.'

Slide 2 - Slide

Een zin in de directe rede zegt precies wat iemand heeft gezegd.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Een zin in directe rede staat tussen ... en begint met een ...
A
haakjes, kleine letter
B
aanhalingstekens, kleine letter
C
haakjes, hoofdletter
D
aanhalingstekens, hoofdletter

Slide 4 - Quiz

Wat mist de volgende directe rede?

De man riep: Je geld of je leven?
A
Haakjes
B
Aanhalingstekens
C
Een t achter geld
D
Een punt.

Slide 5 - Quiz

Aanhalingstekens staan altijd bij de .............
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 6 - Quiz

Welke zin staat in de directe rede?
A
De jongen zegt dat hij een smaak ijs kiest.
B
Het meisje zegt dat de jongen niet zo gemeen moet doen.
C
Oma vraagt: 'Wat heb je gedaan op school?'
D
Filip zegt dat hij naar huis gaat.

Slide 7 - Quiz

Staat de zin in de directe of indirecte rede?
Ik zeg dat ik dat niet leuk vind.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 8 - Quiz

Staat de zin in de directe of indirecte rede?
Mika vraagt:"Mag ik wat eten?"
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 9 - Quiz

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gisteren ziek was.

Slide 10 - Quiz

Jasmijn vraagt of ik bij haar kom spelen.

Zet deze zin in de DIRECTE rede
A
Jasmijn vraagt: 'kom je bij mij spelen?'
B
Jasmijn vraagt: 'Kom je bij mij spelen?'
C
Jasmijn vraagt 'Kom je bij mij spelen.'
D
Jasmijn vraagt 'kom je bij mij spelen.'

Slide 11 - Quiz

Directe of indirecte rede:
De juf zegt dat je je spullen op moet ruimen.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 12 - Quiz

Staat de zin in de directe of indirecte rede?
Vigo zegt dat hij naar huis gaat.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 13 - Quiz

Directe of indirecte rede?


Indy zegt: 'Omdat je op een paard kunt rijden.'
A
directe rede
B
indirecte rede
C
deze kun je niet kiezen
D
deze kun je niet kiezen

Slide 14 - Quiz

Staat de zin in de directe of indirecte rede?
De juf vraagt of je stil wilt zijn.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 15 - Quiz

Papa zegt dat ik mijn fiets voor het eten binnen moet zetten.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 16 - Quiz

werkboek groep 7
opdracht 1: wel of niet een directe reden? 
opdracht 2: vul het voorzetsles in, omcirkel het voegwoord en plaats leestekens

Slide 17 - Slide

wat is de bepaling van tijd?
De bepaling van tijd geeft informatie over de tijd.
Je vindt het door te vragen:
wanneer + ww gezegde + onderwerp (+ lijdend vw)?
Oftewel: wanneer.....?

Siem heeft vandaag een cavia gekocht.
Wanneer heeft Siem een cavia gekocht?
vandaag

Slide 18 - Slide

Schrijf de bepaling van tijd op:
Vroeger woonden er indianen in Amerika.

Slide 19 - Open question

Schrijf de bepaling van tijd op:
Nu leven zij in reservaten.

Slide 20 - Open question

Schrijf de bepaling van tijd op:
In de 18e eeuw kwamen er immigranten.

Slide 21 - Open question

Schrijf de bepaling van tijd op:
Zij brachten toen slaven mee.

Slide 22 - Open question

Schrijf de bepaling van tijd op:
In 1865 werd de slavernij afgeschaft.

Slide 23 - Open question

Schrijf de bepaling van tijd op:
Tegenwoordig heeft Amerika de meeste nationaliteiten.

Slide 24 - Open question

Normaal rijdt mijn vader .................................. naar Nijmegen. 
Hij werkt niet één jaar, maar ................... bij een grote bank.
........................ blijft mijn vader een dagje thuis werken. 
Hij zit al vanaf ............................................ in zijn werkkamer. 
om zeven uur
vanmorgen vroeg
al jaren
vandaag 

Slide 25 - Drag question