vwo 3 chapitre 3 Grammaire H

1 / 31
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programme 
aujourd'hui: grammaire H

Persoonlijk vnw als lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

onderwerp
lijdend 
voorwerp
meewerkend
voorwerp
persoonsvorm
Ik
een boek
aan mijn vader.
geef

Slide 3 - Drag question

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
Ik zoek het boek

ik = onderwerp
zoek = persoonsvorm
het boek = lijdend voorwerp (WAT zoek ik?)

Slide 4 - Slide

Kies het lijdend voorwerp in de zin:
Je cherche mon stylo
(ik zoek mijn pen)
A
je
B
cherche
C
mon
D
mon stylo

Slide 5 - Quiz

Wat is het lijdend vw van deze zin?
Nadine aime les frites.
A
Nadine
B
aime
C
les frites

Slide 6 - Quiz

Wat is het LVW van deze zin?
Je visite le musée après.
A
Je
B
visite
C
le musée
D
après

Slide 7 - Quiz

Wat is het LVW van deze zin?
Je rencontre la directrice demain.
A
Je
B
rencontre
C
la directrice
D
demain

Slide 8 - Quiz

Wat is het LVW van deze zin?
Hier j'ai visité la ville.
A
hier
B
j'
C
ai visité
D
la ville

Slide 9 - Quiz

Pers. vnw. als LV (1)
Je visite le musée après.                     Je le visite après.
Je rencontre la directrice.                  Je la rencontre.
Hier j'ai visité la ville/le centre.         Hier je l'ai visité.
Nadine aime les frites.                          Nadine les aime.

> Je vervangt het ZNW steeds door een Pers. vnw.
> Welke woorden gebruiken we daarvoor? LE / LA / L' / LES

Slide 10 - Slide

Choisis le bon mot.
Je mange le sandwich. Je ...... mange.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 11 - Quiz

Choisis le bon mot.
Je vois les profs. Je ...... vois.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 12 - Quiz

Choisis le bon mot.
Pierre aime la soupe. Il ..... aime.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 13 - Quiz

Kies de juiste optie:
Elle cherche les photos
Elle ...... cherche.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 14 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Tu aimes le jus d'orange.
A
Tu le aimes
B
Tu la aimes
C
Tu l'aimes
D
Tu les aimes

Slide 15 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle met le pantalon.
A
Elle le met
B
Elle la met
C
Elle l' met
D
Elle les met

Slide 16 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 17 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.
A
Je le mange
B
Je la mange
C
Je l' mange
D
Je les mange

Slide 18 - Quiz

Choisis le bon mot.
Tu regardes la vidéo. Tu ..... regardes.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 19 - Quiz

Pers. vnw. als LV (2)
Onthoud het volgende voor de plaats in de zin:

1) Staat er een heel werkwoord? Dan het pers. vnw  daarvoor!
Bijv. Je vais manger les bonbons. Je vais les manger.

2) Geen heel werkwoord? Dan voor de persoonsvorm (PV)!
Bijv. Je prends le café. Je le prends.

Slide 20 - Slide

Choisis la bonne réponse.
Tu vas choisir l'hôtel.
A
Tu le vas choisir.
B
Tu vas le choisir.
C
Tu la vas choisir.
D
Tu vas la choisir.

Slide 21 - Quiz

Choisis la bonne réponse.
Benjamin visite la cathédrale.
A
Benjamin le visite.
B
Benjamin la visite.
C
Benjamin les visite.
D
Benjamin visite.

Slide 22 - Quiz

Kies de juiste volgorde.
Je veux utiliser ma carte pour payer.
A
Je la veux utiliser.
B
Je veux l'utiliser.

Slide 23 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 24 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 25 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp:
J'adore le parfum.

Slide 26 - Open question

Ma mère veut voir le film ce soir.
Vervang het lijdend voorwerp en sleep de woorden naar de juiste plek.
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
ce soir
veut
le
Ma mère
voir

Slide 27 - Drag question

Elle donne une lettre à Jean ce matin.
Vervang het lijdend voorwerp en sleep de woorden naar de juiste plek.
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
ce matin
la
donne
Elle
à Jean

Slide 28 - Drag question

L'ours polaire veut manger le phoque.
Vervang het lijdend voorwerp en sleep de woorden naar de juiste plek.
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
le
manger
L'ours
polaire
veut

Slide 29 - Drag question

Je vois vingt-cinq élèves dans la salle de classe.
Vervang het lijdend voorwerp en sleep de woorden naar de juiste plek.
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
les
salle de classe
dans la
vois
Je

Slide 30 - Drag question

Au boulot!
faire ex. 29, 30, 31, 32
apprendre voca E, F

Slide 31 - Slide