Unité 5 - grammaire II (het bijvoeglijk naamwoord)

B1G le 27 mars 2020
1 / 14
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

B1G le 27 mars 2020

Slide 1 - Slide

Lesdoel: aan het einde van de les...
- ken ik het werkwoord vouloir
- herken ik Franse bijvoeglijk naamwoorden
- weet ik de verschillende vormen van bijvoeglijke naamwoorden in het Frans
- kan ik zelf in een Franse zin het bijvoeglijk naamwoord plaatsen

Slide 2 - Slide

Ma mère et mon père (willen) une nouvelle voiture

Slide 3 - Open question

Tu (wil) une pizza?

Slide 4 - Open question

Welke Franse bijvoeglijke
naamwoorden ken ik al?

Slide 5 - Mind map

Unité 5 - grammaire II: het bijvoeglijk naamwoord
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord (= personen en dingen).

Het bijvoeglijk naamwoord in het Frans past zich aan, aan het zelfstandig naamwoord.




BV:  Marie is klein     - Marie est petite

Slide 6 - Slide

Unité 5 - grammaire II: het bijvoeglijk naamwoord
MAAR:
Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op een –e? Dan krijg je geen extra –e bij vrouwelijke woorden enkelvoud!
BV: La voiture est rouge en niet rougee

Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op een –s? Dan krijg je geen extra –s bij mannelijke woorden meervoud!
BV: Les pantalons sont gris en niet griss

Slide 7 - Slide

Unité 5 - grammaire II: het bijvoeglijk naamwoord
UITZONDERING
De volgende woorden krijgen geen extra –e bij vrouwelijk enkelvoud. Deze woorden veranderen helemaal.


Slide 8 - Slide

Unité 5 - grammaire II: het bijvoeglijk naamwoord
De plaats van het bijvoeglijk naamwoord:
1. het bijvoeglijk naamwoord komt ACHTER het zelfstandig naamwoord
BV: Ma mère porte une jupe verte 

2. Onderstaande bijvoeglijk naamwoorden komen VOOR het znw:
     Joli                                 mooi, leuk                          petit                          klein 
     grand                            groot                                    bon, bonne            goed, lekker 
     nouveau, nouvelle   nieuw                                  vieux, vieille           oud 
BV: Mon père a acheté un nouveau pantalon 
 


Slide 9 - Slide

Yannick porte toujours des pantalons (gris)

Slide 10 - Open question

Sa veste est très (grand)

Slide 11 - Open question

Sa jupe est (nouveau)

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Video

Les devoirs: le 30 mars
Faire: ex. 16A t/m D
Apprendre: apprendre 1 t/m 5 + 10

Slide 14 - Slide