Naamwoordelijk gezegde & werkwoordelijk gezegde

Grammatica
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Peuterzinnetjes
Mama lief                                                        Tante zingen
Oma breien                                                    Tommie lachen
Papa slapen                                                   Treintje tsjoektsjoek  
Popje stout                                                     Snoepje lekker
Auto rood                                                        Hondje blaffen
Snoepje lekker                                              Buiten nat

Slide 2 - Slide

Het gezegde
Alle werkwoorden in een zin (persoonsvorm en de andere werkwoorden):
  • De leerling zit.
  • De leerling zat.
  • De leerlingen zitten in de klas.
  • De leerling heeft in de klas gezeten.
  • De leerlingen zullen morgen in de klas zitten.

Slide 3 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
  • Beschrijft een actie, een handeling.
  • Het werkwoord heeft zelf een betekenis (hoofdwerkwoord).
  • De overige werkwoorden zijn het werkwoordelijk deel.

  1. Tommie lacht.
  2. Oma breit een trui.
  3. Ivan geeft mij een cadeau.

Slide 4 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Beschrijft een eigenschap van het onderwerp.
  • De eigenschap is het naamwoordelijk deel.
  • Het werkwoord koppelt het onderwerp aan de eigenschap (koppelwerkwoord).
  1. Het snoepje is lekker.
  2. De auto lijkt rood.
  3. Het snoepje bleef lekker.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

0-meting
Je gaat kijken wat je al weet van het naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde.

Slide 7 - Slide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Katrien is moe.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Ze heeft hard gewerkt.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij wil gaan slapen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Later wordt Katrien slaapspecialist.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

De leerling is boos geworden.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz

werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Sophie bleef na de les nog even zitten.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde.

Slide 15 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Die ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde.

Slide 16 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Leon heeft volgende week zaterdag 2 afspraken gemaakt.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde.

Slide 17 - Quiz

Lees het nog eens na
https://www.bruuttaal.nl/leerling/benoemen/werkwoorden

Slide 18 - Slide