18-10 Bezittelijke voornaamwoorden en werkwoorden herhalen

Bezittelijke voornaamwoorden
Werkwoorden herhalen
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Bezittelijke voornaamwoorden
Werkwoorden herhalen

Slide 1 - Slide

Doel
Oefenen met bezittelijke voornaamwoorden 

Herhalen van werkwoorden

Slide 2 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Over wie gaat het?


Slide 3 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
1 persoon:
  • ik
  • jij
  • hij
  • zij
2, 3, 4, etc. personen:
  • wij
  • jullie
  • zij

Slide 4 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
De meester leest een boek.
  • Hij leest een boek

Kayleigh komt in de klas.
  • Zij komt in de klas.

De leerlingen maken een tekening.
  • Zij maken een tekening


Slide 5 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Ihor maakt een toets.
  • Hij maakt een toets.

Anhelina pakt haar boek.
  • Zij pakt haar boek.

Misha en Vlad maken een tekening.
  • Zij maken een tekening.


Slide 6 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Van wie is het? 


Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
1 persoon:
  • ik - mijn
  • jij - jouw
  • hij - zijn
  • zij - haar
  • u - uw
2, 3, 4, etc. personen:
  • wij - ons / onze
  • jullie - jullie
  • zij - hun

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Voorbeelden bezittelijk voornaamwoord in een zin:

- Ik eet een banaan.                       Ik eet mijn banaan. 

- Dat huis is van jou.                      Dat is jouw huis.     

- Alim zijn fiets is weg.                   Waar is zijn fiets?   

- De iPad is van Miliena.                Het is haar ipad. 

Slide 10 - Slide

Begrijp je het?
Oefenen! 

Pak je iPad en open LessonUp! 

Slide 11 - Slide

Het boek is van mij, het is _____ boek.
De pen is van Ebrahim, het is _____ pen.
De tas is van Asmait, het is _____ tas.
De gum is van juf, het is _____ gum.
Wij hebben een lokaal, het is _____ lokaal.
De jongens hebben een bal, het is _____ bal.
zijn
haar
ons
hun
mijn
haar

Slide 12 - Drag question

Ons of onze
Het- woord = ons
De- woord = onze

Het lokaal = ons lokaal                    Dit is ons lokaal.
De gymzaal = onze gymzaal        Dit is onze gymzaal

Slide 13 - Slide

(Het boek)
Dit is _________ boek.
A
ons
B
onze

Slide 14 - Quiz

(De pen)
Dit is _________ pen.
A
ons
B
onze

Slide 15 - Quiz

(De juf)
Dit is _________ juf.
A
ons
B
onze

Slide 16 - Quiz

(Het lokaal)
Dit is _________ lokaal.
A
ons
B
onze

Slide 17 - Quiz

Dit is _________ kast.
A
ons
B
onze

Slide 18 - Quiz

Dit is _________ schrift.
A
ons
B
onze

Slide 19 - Quiz

Dit is _________ bord.
A
ons
B
onze

Slide 20 - Quiz

Dit is _________ deur.
A
ons
B
onze

Slide 21 - Quiz

Ik begrijp wat een bezittelijk voornaamwoord is.
-2100

Slide 22 - Poll

Werkwoorden herhalen
Thema 2

Slide 23 - Slide

De regel:
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
stam
wij
hele werkwoord
jij
stam +t
jullie
hele werkwoord
hij / zij
stam +t
zij
hele werkwoord
u
stam +t

Slide 24 - Slide

Voorbeeld: denken
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
denk
wij
denken
jij
denkt
jullie
denken
hij / zij
denkt
zij
denken
u
denkt

Slide 25 - Slide

Voorbeeld: plakken
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
plak
wij
plakken
jij
plakt
jullie
plakken
hij / zij
plakt
zij
plakken
u
plakt

Slide 26 - Slide

Voorbeeld: knippen
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
knip
wij
knippen
jij
knipt
jullie
knippen
hij / zij
knipt
zij
knippen
u
knipt

Slide 27 - Slide

Voorbeeld: tellen
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
tel
wij
tellen
jij
telt
jullie
tellen
hij / zij
telt
zij
tellen
u
telt

Slide 28 - Slide

Voorbeeld: hangen
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
hang
wij
hangen
jij
hangt
jullie
hangen
hij / zij
hangt
zij
hangen
u
hangt

Slide 29 - Slide

Voorbeeld: luisteren
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
luister
wij
luisteren
jij
luistert
jullie
luisteren
hij / zij
luistert
zij
luisteren
u
luistert

Slide 30 - Slide

Voorbeeld: lopen
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
loop
wij
lopen
jij
loopt
jullie
lopen
hij / zij
loopt
zij
lopen
u
loopt

Slide 31 - Slide

Voorbeeld: heten
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
heet
wij
heten
jij
heet (heeft al t)
jullie
heten
hij / zij
heet (heeft al t)
zij
heten
u
heet (heeft al t)

Slide 32 - Slide

Voorbeeld: maken
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
maak
wij
maken
jij
maakt
jullie
maken
hij / zij
maakt
zij
maken
u
maakt

Slide 33 - Slide

Voorbeeld: gaan
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
ga
wij
gaan
jij
gaat
jullie
gaan
hij / zij
gaat
zij
gaan
u
gaat

Slide 34 - Slide

Voorbeeld: hebben
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
heb
wij
hebben
jij
hebt
jullie
hebben
hij / zij
heeft
zij
hebben
u
heeft

Slide 35 - Slide

Voorbeeld: zijn
Enkelvoud (1 persoon)                    Meervoud (2, 3, 4, .... personen)
ik
ben
wij
zijn
jij
bent
jullie
zijn
hij / zij
is
zij
zijn
u
bent

Slide 36 - Slide

Laten we oefenen

Slide 37 - Slide

Ik ______ een boek. (hebben)

Slide 38 - Open question

Jij ______ tot 100. (tellen)

Slide 39 - Open question

Hij ______ een tekening. (maken)

Slide 40 - Open question

Hij ______ naar de deur. (lopen)

Slide 41 - Open question

Wij ______ het papier. (knippen)

Slide 42 - Open question

Ik ______ naar school. (gaan)

Slide 43 - Open question

Hij ______ geen boek. (hebben)

Slide 44 - Open question

Hij ______ te laat. (zijn)

Slide 45 - Open question

Zij ______ Base. (heten)

Slide 46 - Open question