This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Nederlands les 1
TaalCompleet A2 t/m 1.3
Zinnen maken / woordvolgorde
Nieuwe buren
Slide 1 - Slide
Thema 1: Verhuizen
1.1 Nieuwe buren
1.2 Zinnen maken
1.3 Dit is mijn familie.
Slide 2 - Slide
1.1 Nieuwe buren
Ik kan 12 woorden van 1.1begrijpen en gebruiken.
Ik kan luisterteksten over verhuizen begrijpen.
Slide 3 - Slide
1.1 Nieuwe buren
Opdracht 2: Luister naar tekst. Hoor je het woord? Zet dan een kruisje.
Slide 4 - Slide
1.1 Nieuwe buren
Opdracht: Luister naar de woorden. Schrijf ze in je schrift.
timer
5:00
de buren
ontmoeten
voor het eerst
de oudste
de jongste
Hij wordt
geboren
al
zwanger
bevallen
pas
de hamer
lenen
succes
Slide 5 - Slide
Blauwe woorden
Wat zijn de betekenis van de blauwe woorden? Weet je dat niet? Schrijf dan de betekenis achter het woord.
Maak in je schrift goede zinnen met de blauwe woorden.
Slide 6 - Slide
Luisteren op A2
Aan de slag met opdracht 3 en 4.
Opdracht: Lees de vragen. Luister naar de teksten. Geef antwoord op de vragen.
Slide 7 - Slide
1.1 Nieuwe buren
We beginnen bij opdracht 9 op blz. 9. Schrijf goed mee!
Opdracht: Doe opdracht 12 op bladzijde 10.
Cursist A: lees de vraag.
Cursist B: geef antwoord met het woord dat tussen haakjes staat. Maak hele zinnen.
Klaar? Dan lees cursist B de vraag. Cursist A geeft antwoord.
Werk dan in je boek.
Slide 8 - Slide
1.2 Zinnen maken
Ik kan zinnen maken met één werkwoord
Ik kan zinnen maken met twee werkwoorden
Slide 9 - Slide
1.2 Zinnen maken
We kijken samen een video over 1.2 Zinnen maken
Slide 10 - Slide
1.2 Zinnen maken
Je kunt een goede zin maken met deze volgorde:
Wie / wat + werkwoord + tijd + wie of wat + plaats.
De kinderenkrijgen om 12 uurfruit in de kantine.
De docentgeeft elke dageen lesin Leeuwarden.
De kinderen maken vandaag een toetsop school.
Slide 11 - Slide
De kinderenkrijgen om 12 uurfruit in de kantine.
Slide 12 - Slide
De docentgeeft elke dageen lesin Leeuwarden.
Slide 13 - Slide
De kinderenmaken vandaag een toets op school.
Slide 14 - Slide
1.2 Zinnen maken
Maar: De zinnen zijn soms korter.
Wie / wat + werkwoord + tijd:
Ik lees elke dag.
Wie / wat + werkwoord + wie of wat:
Ik lees een boek.
Wie / wat + werkwoord + plaats:
Ik lees op de bank.
Slide 15 - Slide
1.2 Zinnen maken
Opdracht: Zijn de zinnen goed of fout?
Malyka een koekje eet vandaag in de pauze.
Doet Luwam vandaag bij de Jumbo boodschappen.
Kadriye en Vahid kopen koffie op het station.
De buurman in de tuin werkt de hele dag.
De koeien geven elke dag melk op de boerderij.
Willy drinkt om 3 uur een kopje thee.
Klaar? Schrijf de zinnen goed in je schrift. Werk in je boek: 1.1, 1.2 en 1.3
Slide 16 - Slide
1.2 Zinnen maken
Antwoorden
Fout: Malyka een koekje eet vandaag in de pauze.
Fout: Doet Luwam vandaag bij de Jumbo boodschappen.
Goed: Kadriye en Vahid kopen koffie op het station.
Fout: De buurman in de tuin werkt de hele dag.
Goed: De koeien geven elke dag melk op de boerderij.
Goed: Willy drinkt om 3 uur een kopje thee.
Slide 17 - Slide
1.2 Zinnen maken
Opdracht: Zet de woorden in de goede volgorde.
om 15.30 uur / ga / naar huis / ik.
gaan / twee weken / naar België / wij / op vakantie.
gaat / op bezoek / zij / bij een vriend / vandaag.
groenten / kopen / jullie / straks / op de markt.
hij / vandaag / bij de dokter / heeft / een afspraak / om 10.00 uur.
naar Spanje / vanavond / vliegen / mijn ouders.
Klaar? Werk in je boek: 1.1 en 1.2
timer
10:00
Slide 18 - Slide
1.2 Zinnen maken
Antwoorden
Ik ga om 15.30 uur naar huis.
Wij gaan twee weken op vakantie naar België.
Zij gaat vandaag op bezoek bij een vriend.
Jullie kopen straks groenten op de markt.
Hij heeft vandaag om 10.00 uur een afspraak bij de dokter.
Mijn ouders vliegen vanavond naar Spanje.
Slide 19 - Slide
1.2 Zinnen maken
Soms staan er twee werkwoorden in een zin. Het eerste werkwoord komt op de tweede plaats. Het tweede werkwoord komt op de laatste plaats.
Eén werkwoord:
Ik breng morgen mijn katnaar de dierenarts.
Twee werkwoorden:
Ikmoet morgenmijn katnaar de dierenartsbrengen.
Slide 20 - Slide
Aan de slag met Taalcompleet
3,4,6,7, 10 en 12.
Klaar?
Verder met 1.2 opdracht 16 t/m 20.
Slide 21 - Slide
1.3 Dit is mijn familie.
We kijken samen een video over 1.3 Dit is mijn familie.
Slide 22 - Slide
1.3 Dit is mijn familie.
Opdracht: Zoek op jouw telefoon naar een foto van jouw familie. Vertel aan je medecursist wie het zijn. Gebruik dit is / dit zijn of dat is / dat zijn.
timer
5:00
Slide 23 - Slide
Ik begrijp 1.1, 1.2 en 1.3:
😒🙁😐🙂😃
Slide 24 - Poll
Ik kan goede zinnen maken
0: nee, het is heel moeilijk 10: ja, het is heel makkelijk