2H/V : HH grammatica chapitre 1

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Herhaling en controle van de leerstof Chapitre 1

Programma van deze les

1. Phrases clés chapitre 1 oefenen

2. Grammatica oefenen 

Lesdoel:

Je beheerst de grammatica en de phrases cles van chapitre 1 

We beginnen met de voorzetsels bij plaatsen en landen.

Voorzetsels 

Landnaam

Eindigt op een E - ze zijn vrouwelijk dus voorzetsel is EN ====> En France (vertaling: in/naar Frankrijk)

Eindigt op een S - ze zijn meervoud dus voorzetsel is AUX ===> Aux Pays-Bas (vertaling: in/naar Nederland)

Overige zijn mannelijk dus voorzetsel is AU ====> Au Canada, Au Brésil (in/naar Canada of in/naar Brazil). 

hoe zeg je 'in Engeland'?

1. à Angleterre
2. en Angleterre
3. aux Angleterre
4. au Angleterre

Hij is in Frankrijk .

1. Il est en France
2. Il a eu en France
3. Il a été en France
4. elle a été en France

in Frankrijk

1. en France
2. au France
3. à France

in Nederland =

1. au Pays-Bas
2. aux Pays-Bas
3. à Pays-Bas
4. dans les Pays-Bas

Ben je in Amsterdam ?

1. Tu es au Amsterdam?
2. Tu es à Amsterdam?
3. Tu es hollandais?

Nederland
(2 bonnes réponses!!!)

1. la Hollande
2. les Pays-Bas
3. le Hollande
4. le Pays-Bas

Vertaal: il fait chaud

Vertaal : au printemps

Wat is de passé composé?

1. De tegenwoordige tijd (ik dans)
2. De verleden tijd (ik danste)
3. De voltooide tegenwoordige tijd (ik heb gedanst)
4. De voltooide verleden tijd (ik had gedanst)

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje

Passé composé

Geen passé composé

Je regarde

Il parle

Ils ont parlé

Nous avons regardé

J'ai sauté

Nous sautons

Vous fermez

Vous avez fermé

Koppel de voltooid deelwoorden aan het juiste werkwoord.

avoir

acheter

habiter

faire

être

oublier

été

habité

fait

oublié

eu

acheté

Il ... mangé une pomme.

1. as
2. avons
3. a
4. ai

J'... eu une bonne note.

1. ont
2. a
3. as
4. ai

Nous ... été à Paris.

1. avons
2. avez
3. ont
4. as

Kies de juiste vorm van het hulpwerkwoord.
Tu ... habité à Zwaag.

1. ai
2. as
3. a
4. ont

Vous (parler)
........... ................

1. avons parlé
2. êtes parlé
3. avez parlé
4. avez parler

Ils (avoir)

1. sont eu
2. a eu
3. ont eu
4. ai eu

Elle (rencontrer)

1. ai rencontré
2. a rencontré
3. as rencontrée
4. a rencontrée

Ma mère a ... des fleurs. (avoir)
(mijn moeder heeft bloemen gehad)

Vous avez ... du tennis. (faire)

Tu as ... en vacances. (être)
(geweest)

Vul het voltooid deelwoord van het werkwoord tussen haakjes in.
Nous avons ... un film. (regarder)

Vous ... aux Pays-Bas. (être)
(vorm van hebben + volt.dlw. van être)

Il ... un cadeau. (donner)
(heeft gegeven)

Tu ... des bonnes vacances. (avoir)
(hebt gehad)

Nous ... nos devoirs. (faire)
(hebben gemaakt)

Let op! 

Als het woord begint met klinker op stomme h

Altijd mannelijke vorm pakken

Mon hôtel

Ton aventure

Son arbre 

(mijn) ....... garçon

1. mon
2. ton
3. ma
4. ta

(jullie) .......... fille

1. notre
2. nos
3. votre
4. vos

(hun) ........ velos

1. votre
2. vos
3. leurs
4. leur

(jouw) ......... voyage (m)

(zijn) .......... train (m)

(onze)......... liberté

haar moeder - …………mère

1. son
2. sa
3. ses

Traduis:
Zijn moeder

1. son mère
2. sa mère

Je bent nu klaar met de grammatica. Je hebt een los blaadje gekregen. Hierop schrijf je onderstaand  dialoogje.

Vergeet je naam niet op het blaadje te zetten!

Les phrases clés: Traduisez, vertaal de zinnen op het losse blaadje

1 Heb jij een leuke vakantie gehad?

2 Ja, het was super!.

3. Waar ben je naartoe geweest?

4. Ik ben in Parijs geweest.

5. Was het mooi weer?

6. Ja, het was warm. 

7 Het was 28 graden.

haar vriendin

1. son amie
2. sa amie

Continuez votre travail! 

 Blijf oefenen op Quizlet of Slim Stampen

Heb je nog vragen over de stof stel ze dan vooral!

LET OP!!!

Volgende week SO (A/B/C)

Op donderdag 3 november

Repetitie chapitre 1

Bonne chance!