Le pronom personnel als lv/Mv

Bloc C - grammaire
Maar eerst even terug....

- De koe is zwart met wit --> Zij is zwart met wit
- Ik koop een fiets --> Ik koop hem

1 / 26
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Bloc C - grammaire
Maar eerst even terug....

- De koe is zwart met wit --> Zij is zwart met wit
- Ik koop een fiets --> Ik koop hem

Slide 1 - Slide

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

Voorbeeld in het Nederlands

Ik geef een cadeau.

Ik geef het.


Ken jij die voetballer?

Ik ken hem.

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 3 - Slide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          

Tu connais le chanteur?      Ken je de zanger?

                                             

 Oui, je le connais.                    Ja, ik ken hem.


                                              

Slide 4 - Slide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      


          vrouwelijk - la         

Tu regardes la photo?            Kijk je naar de foto?                       

 Oui, je la regarde.                    Ja, ik kijk ernaar.
                                                 

                                                 

Slide 5 - Slide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

           voor een klinker of h - l'          

Tu as déjà son autographe?   Heb je zijn handtekening al?

 Oui, je l'ai déjà.                             Ja, ik heb hem al.                      

         

        meervoud - les     

Tu achètes les magazines?     Koop jij de tijdschriften?

 Oui, je les achète.                         Ja, ik koop ze.

Slide 6 - Slide

Je mange une glace.
A
Je le mange.
B
Je la mange.
C
Je l'mange.
D
Je les mange.

Slide 7 - Quiz

Je connais les filles.
A
Je le connais.
B
Je la connais.
C
Je l'connais
D
Je les connais.

Slide 8 - Quiz

J'ai rencontré le footballeur.
A
Je le ai rencontré.
B
Je la ai rencontré.
C
Je l'ai rencontré.
D
Je les ai rencontré.

Slide 9 - Quiz

De plaats in de zin

le, la, l', les direct vóór de persoonsvorm

-Tu achètes les magazines?   Koop je de tijdschriften?

-Non, je ne les achète pas.       Nee, ik koop ze niet.


Tu as eu son autographe?

Oui, je l'ai eu.


Slide 10 - Slide

De plaats in de zin

BEHALVE:   als er een heel werkwoord in de zin staat!! 

Le, la, l', les komen voor dat heel werkwoord.


Tu vas rencontrer l'actrice?    Ga je de actrice ontmoeten?

Oui, je vais la rencontrer.         Ja, ik ga haar ontmoeten.


Slide 11 - Slide

Je veux trouver mon agenda.
A
Je le veux trouver.
B
Je veux le trouver.
C
Le je veux trouver.
D
Je veux trouver le.

Slide 12 - Quiz

Il a raconté l'histoire.
A
Il la a raconté.
B
Il a la raconté.
C
Il l'a raconté.
D
Il a raconté la.

Slide 13 - Quiz

Het meewerkend voorwerp
Wat was dat ook alweer?

Mijn vader geeft de bloemen aan mijn moeder

Ow (onderwerp)
PV (persoonsvorm --> 1e ww in de zin)
LV (lijdend voorwerp)
MV (meerwerkend voorwerp)

Slide 14 - Slide

Qu'est-ce qu'on apprend?
we leren in deze bron dat we het meewerkend voorwerp kunnen vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.

Mijn vader geeft de bloemen aan mijn moeder
- Mijn vader geeft haar de bloemen

Slide 15 - Slide

Bron C: meewerkend voorwerp
  • in het Nederlands:
  • Hij geeft het boek aan mij. --> Hij geeft mij het boek.
  • meewerkend voorwerp is aan mij.

  • in het Frans:
  • Il donne le livre à moi --> Il me donne le livre.
  • meewerkend voorwerp is à moi.

Slide 16 - Slide

Hoe herken ik het meewerkend voorwerp in het Frans?




Het begint met het voorzetsel:


à        au      of       aux

Slide 17 - Slide

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                                

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 18 - Slide

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    (zie dia 5)

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

 Je lui ai donné de l' argent = Ik heb hem geld gegeven.


2.  Heel werkwoord in de zin???     Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. = Ik ga hem geld geven.

Slide 19 - Slide

Hoe gaat dat dan?

Elle dit bonjour à moi.       (aan/tegen mij)                                        Elle me dit bonjour.

Ses parents donnent un cadeau à toi.  (aan jou)                      >     Ses parents te donnent un cadeau.

Je dis bonjour à ma mère.  (aan/ tegen haar)                                >    Je lui dis bonjour.

Il raconte des histoires à ses copains.   (hun of aan hen)     >     Il leur raconte des histoires.

Mon grand-père donne un cadeau à ma soeur et moi.  (aan ons)  > Mon grand-père nous    

                                                                                                                                           donne un cadeau.

(Madame, ) je raconte une histoire à vous.                                 >      Je vous raconte une histoire.

(Julien et Pierre, ) je raconte une histoire  à vous.                    >     Je vous raconte une histoire.

Slide 20 - Slide

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à krijgen:

répondre à               = beantwoorden (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 21 - Slide

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 22 - Quiz

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 23 - Quiz

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 24 - Quiz

Donc!!
- zoek het meewerkend vw in de zin
(à, au, aux)
- bepaal waar je dit door kunt vervangen
(me, te, lui, nous, vous, leur)
- bepaal waar je dit neer moet zetten in de zin
(vóór de PV of vóór het hele ww)
- noteer de nieuwe zin

Slide 25 - Slide

Au travail!
Faites les exercices 13, 14

prêt? leer de vocabulaire A
en maak daarna de opdrachten van A

Slide 26 - Slide