havo 3/ a3 hoofdstuk 4

PROGRAMME
*MAANDAG :  lessonup over lijdend voorwerp en het persoonlijk voornaamwoord met nadruk en maak je les 3 van h4
* dinsdag : lessonup over meewerkend voorwerp
* donderdag : onbepaals vnw TOUT

trainen werkwoorden HAVO 2 _+ futur/conditionnel
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

PROGRAMME
*MAANDAG :  lessonup over lijdend voorwerp en het persoonlijk voornaamwoord met nadruk en maak je les 3 van h4
* dinsdag : lessonup over meewerkend voorwerp
* donderdag : onbepaals vnw TOUT

trainen werkwoorden HAVO 2 _+ futur/conditionnel

Slide 1 - Slide

Het pers vnw als onderwerp;
je= ik 
tu= jij
il=hij
elle=zij
nous =wij
vous =jullie,u
ils=zij
elles=zij


Met nadruk;
Moi, je = ìk
toi,tu=jíj
lui,il=híj
elle,elle=zíj
nous,nous=wíj
vous,vous=júllie,ú
eux,ils=zíj
elles,elles=zíj

Moi? Je ne danse pas!
Toi? Tu danses toujours!
Lui? Il ne danse pas!
Elle! Elle sait bien danser
Eux, ils savent la réponse! 

Slide 2 - Slide

vertaal (in duo's)
Moi? Je ne danse pas!
Toi? Tu danses toujours!
Lui? Il ne danse pas!
Elle! Elle sait bien danser
Eux, ils savent la réponse! 
Elles? Elles ne viennent pas!

Slide 3 - Slide

Het pers vnw als lijdend vw
me=me
te=je
le=hem   (l')
la=haar  (l')
nous=ons
vous=jullie,u
les=hen
Je vois Jean : je le vois =ik zie hem
Je cherche Paulette ; je la cherche - ik zoek haar.
Je mets mes chaussures : je les mets - ik trek ze aan.
Je vais mettre mes chaussures : je vais les mettre - ik ga ze aantrekken
je veux chercher Paulette : je veux la chercher - ik wil haar zoeken


Slide 4 - Slide

Plaats van het lijdend voorwerp
Je kunt een lijdend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.

 De plaats van het lijdend voorwerp (me te le la nous vous les) is voor het hele werkwoord. Staat er geen heel werkwoord in de zin? Dan voor de persoonsvorm

Slide 5 - Slide

 Je kunt een lijdend voorwerp vervangen door (o.a.) le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le célèbre chanteur Stromae?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la belle photo au mur?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 6 - Slide

 Je kunt een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son livre?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les                          Tu vois Lucie et Thomas?
                                                                   Oui, je les vois.

/

Slide 7 - Slide

Werkwoorden + lijdend vw 
regarder=kijken
voir=zien
aider=helpen
écouter=luisteren
connaître=kennen
chercher=zoeken

Slide 8 - Slide

Even oefenen met het lijdend voorwerp:

Slide 9 - Slide

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 10 - Quiz

Vervang het lijdend vw;
Elle met le jean.
A
elle la met
B
elle le met
C
elle met la
D
elle lui met

Slide 11 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Tu aimes le jus d'orange.
A
Tu le aimes
B
Tu la aimes
C
Tu l'aimes
D
Tu les aimes

Slide 12 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 13 - Open question

persoonlijk vnw na voorzetsel (eind vd zin) 
pour moi = voor mij
pour toi= voor jou
pour lui=voor hem
pour elle = voor haar
pour nous= voor ons
pour vous= voor jullie/u
pour eux= voor hen
pour elles= voor hen

pour elles= voor hen vrl
c'est une surprise pour moi - het is een verrassing voor mij
ces fleurs sont pour toi- deze bloemen zijn voor jou
je viendrai avec lui- ik zal met hem komen
je partirai avec elle- ik zal met haar vertrekken
je n'ai rien contre vous - ik heb niets tegen u



Slide 14 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp

Slide 15 - Slide

Het p. vnw als lijdend voorwerp
Je kunt het lijdend voorwerp in een zin vervangen door de volgende persoonlijke voornaamwoorden:
me / m'       Il me voit        Hij ziet mij
te / t'            Il te voit          Hij ziet jou
le / l'             Il le voit          Hij ziet hem / het
la / l'             Il la voit          Hij ziet haar / het
nous            Il nous voit   Hij ziet ons
vous             Il vous voit   Hij ziet jullie / u
les                 Il les voit       Hij ziet hen / het

Slide 16 - Slide

Het p. vnw als lijdend voorwerp
Je zet het p. vnw voor de PV behalve als er 
een infinitief in de zin staat, dan komt 
het p. vnw voor de infinitief te staan.

Je donne un livre à ma mère >>> Je le donne à ma mère
Je vais donner un livre à ma mère >>> je vais le donner à ma mère

Slide 17 - Slide

Het p. vnw als meewerkend voorwerp
Je kunt het meewerkend voorwerp in een zin vervangen door de volgende persoonlijke voornaamwoorden:
me / m'       Il me donne un cadeau       Hij geeft mij een cadeau
te / t'            Il te donne un cadeau         Hij geeft jou een cadeau
lui                  Il lui donne un cadeau        Hij geeft hem een cadeau
lui                  Il lui donne un cadeau        Hij geeft haar een cadeau  
nous            Il nous donne un cadeau   Hij geeft ons een cadeau
vous             Il vous donne un cadeau   Hij geeft jullie / u een cadeau
leur               Il leur donne un cadeau     Hij geeft hun een cadeau

Slide 18 - Slide

Vervang het LV. Noteer de hele nieuwe zin.

Nous regardons un film.

Slide 19 - Open question

persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
regarder=kijken / voir=zien /aider=helpen/ écouter=luisteren/ connaître=kennen
chercher=zoeken
Eerder deze week hebben jullie het pvnw als lijdend voorwerp geoefend .

Je veux voir Paulette => Paulette vervang ik door la (want vrouwelijk lijdend voorwerp) en la zet ik voor een heel werkwoord (in dit geval voir) : je veux la voir = ik wil haar zien
Je vois Paulette => Paulette wordt weer vervangen door LA. Er staat geen heel werkwoord in de zin dus we zetten LA voor de persoonsvorm : Je la vois = ik zie haar.

je mets les chaussures (ik trek de schoenen aan ) => je les mets (ik trek ze aan)
je veux mettre les chaussures (ik wil de schoenen aantrekken) => je veux les mettre
J'aide mon grand-père ( ik help mijn opa) => je l'aide  (le aide wordt l'aide)
je veux aider mon grand-père  (ik wil mijn opa helpen) je veux l'aider.


Slide 20 - Slide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp 
répondre à = beantwoorden (aan)/ écrire à = schrijven (aan)/donner à = geven (aan)  dire à = zeggen (aan)/parler à = praten (met)/ téléphoner à = bellen (met)/demander à = vragen (aan)

Elle dit bonjour à moi. (aan/tegen mij) > Elle me dit bonjour.
Ses parents donnent un cadeau à toi. (aan jou) > Ses parents te donnent un cadeau.
Je dis bonjour à ma belle-mère. (aan/ tegen haar) > Je lui dis bonjour.
Mon père donne une clé à ma soeur et moi. (aan ons) > Mon père nous donne une clé.
Je raconte une histoire à vous (aan jullie/u) > Je vous raconte une histoire.
Il raconte des histoires à ses copains. (hun of aan hen) > Il leur raconte des histoires.

Slide 21 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
onderwerp
met nadruk / na vz
lijdend voorwerp
meewerkend 
voorwerp
je
moi
me/ m'
me / m 
tu
toi
te/t'
te/ t'
il
lui
le/ l'
lui
elle
elle
la/ l'
lui
nous
nous
nous
nous
vous
vous
vous 
vous
ils
eux
les
leur
elles
elles
les
leur

Slide 22 - Slide

plaats van het persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord dat een LIJDEND VOORWERP of een MEEWERKEND VOORWERP vervangt komt in de 'nieuwe zin ' voor het hele werkwoord te staan (eindigt vaak op -er/ir/re/oir)
Als er geen heel werkwoord in de zin staat komt het persoonlijk voornaamwoord VOOR de persoonsvorm
Je veux voir Paulette : je veux la voir
Je donne le cadeau à maman : je lui donne le cadeau

Slide 23 - Slide

Tu vois Lucie et Thomas?
.
A
Oui, je les vois
B
Oui, je vois les
C
Oui, je le vois
D
Oui, les je vois

Slide 24 - Quiz

Tu as déjà son livre?


A
Oui le j'ai déjà .
B
Oui, je l'ai déjà.
C
Oui, je le ai déjà .

Slide 25 - Quiz

Tu regardes la belle photo au mur?

A
Oui, je la regarde.
B
Oui, la je regarde.

Slide 26 - Quiz

Tu connais le célèbre chanteur Stromae?


A
Oui, je connais le.
B
Oui, je connais le Stromae
C
Oui le je connais.
D
Oui, je le connais.

Slide 27 - Quiz

vervang het meewerkend voorwerp :
Tu donnes un livre à ton frère?


A
Oui, je lui donne un livre
B
Oui le livre à lui
C
Oui, je le donne à ton frère

Slide 28 - Quiz

vervang het meewerkend voorwerp :
elle parle aux clients du camping


A
Elle parle à leur
B
Elle leur parle.
C
elle les parle

Slide 29 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 30 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 31 - Open question

Plaats in de zin


Het persoonlijk voornaamwoord staat direct vóór de persoonsvorm.
  • Je te donne de l’argent de poche. Ik geef je zakgeld.  

Tenzij.... er een heel werkwoord in de zin staat. Dan komt het dáárvoor.
  • Je vais te donner de l’argent de poche. Ik ga je zakgeld geven.  


Slide 32 - Slide

Tu parles au prof?
Hoe vervang je "au prof"?

Slide 33 - Open question

Tu réponds à tes parents?
Oui, je .... réponds.
A
les
B
leur

Slide 34 - Quiz