Zet de werkwoorden in de tijd die voor de zin staat.
1. ott – De kleuter ... (kruipen) over de houten vloer.
2. ovt – Wij .... (proeven) van de zelfgemaakte kaas.
3. vtt – Waarom ... (hebben) jullie niet ... (luisteren)?
4. vtt – Wij ... (zijn) vorig jaar ... (verhuizen).
5. ovt - Hij ... (vinden) dat een uitstekend idee.
6. vvt - Jullie ... (hebben) goed ... (opletten) tijdens de les.