Week 48: Bienvenue, Chapitre 2!

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t, mavo, havo
• Leerjaar 1,2

Planning 

Nieuw hoofdstuk, nieuwe doelen: in dit hoofdstuk leer je:

- alles over sport, gezondheid

- hoe vragen te stellen

- vraagwoorden gebruiken
- een ontkenning te maken 

Planning vandaag

- je kent vraagwoorden (NL, FR)
- je kunt zinnen maken met én
  zonder vraagwoord

Vrijdag
Luister- en kijkopdracht doen van tv5monde!

Sport jij?
Tu fais du sport?

Waarom wel/niet?
Oui, je fais du jogging!

Oui, je suis en forme!

Om te vragen of
iemand zich goed voelt,
of hij sport etc.

Gebruik je vraagwoorden.

Nederlandse vraagwoorden

Franse vraagwoorden

Où                   Qui
Quand             Comment
Combien          Pourquoi
Qu'est-ce que

Blz. 26

Franse vraagwoorden

Maken opdr. 2, 3 a b  

Maak de juiste combinaties van de vraagwoorden.

wie

wat

waar

wanneer

hoe

hoe veel

combien

où

qui

qu'est-ce que/ qu'est-ce qui

quand

comment

Welk vraagwoord zoeken we?
Ton anniversaire est ....? C'est le 5 mars.

1. combien
2. comment
3. quand
4. où

Welk vraagwoord zoeken we?
C'est ....? C'est ta tante Sylvia.

1. qu'est-ce qui
2. comment
3. quand
4. qui

Welk vraagwoord zoeken we?
Tu habites ....? à Eindhoven.

1. combien
2. comment
3. quand
4. où

Welk vraagwoord zoeken we?
.... ça coûte? Dix euros.

1. combien
2. comment
3. quand
4. où

Les sports en français

C'est quel sport ?

1. le hand-ball
2. le rugby
3. le basket
4. le foot

C'est quel sport?

1. la natation
2. le water polo
3. le polo
4. le pool

Faire du sport = sporten

Om te vertellen in het Frans  welke sport jij doet:

FAIRE  +

DU / DE LA / DE L' 

je fais de la natation = ik zwem

tu fais du foot = jij voetbalt

  

Je fais du / de la /de l' 

du met mannelijke sportnamen

 

de la met vrouwelijke sportnamen

de l'   als de sportnaam met een klinker / stomme h begint

Claudine fait .....équitation

1. de la
2. de l'
3. du

Tu fais.....natation

1. du
2. de l'
3. de la

Je fais ......foot

1. de la
2. du
3. de l'

Je ..... du shopping à Valkenburg.

1. vais
2. fais

Sonia et Noémie .....des devoirs.

1. font
2. vont

Il .....chaud.

1. est
2. fait

Nous .....du badminton.

1. font
2. vont
3. sommes
4. faisons

Wat vind jij nog lastig?