Spelling

Hoofdletters 
  • Aan het begin van een zin, behalve wanneer de zin begint met een ​getal. Dan gebruik je geen hoofdletter.​
​- Wij gaan morgen op vakantie naar Noorwegen.​

- 5 kinderen willen graag voetballen.​​
  •   Bij namen:​
- Frankrijk, Kim, Noordzee, de Hema, Allstars, Sofie van der Wei, Van der Weil
  •  Als een zin begint met ‘t, ‘s of ‘n, dan wordt de tweede letter een ​ hoofdletter.​
‘s Nachts, ‘s Morgens, ‘s Winters, ‘s Middags.
  •   Bij woorden die van namen zijn afgeleid: ​
Engelse, Rotterdamse, Hollandse, Groningse.













1 / 13
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

Hoofdletters 
  • Aan het begin van een zin, behalve wanneer de zin begint met een ​getal. Dan gebruik je geen hoofdletter.​
​- Wij gaan morgen op vakantie naar Noorwegen.​

- 5 kinderen willen graag voetballen.​​
  •   Bij namen:​
- Frankrijk, Kim, Noordzee, de Hema, Allstars, Sofie van der Wei, Van der Weil
  •  Als een zin begint met ‘t, ‘s of ‘n, dan wordt de tweede letter een ​ hoofdletter.​
‘s Nachts, ‘s Morgens, ‘s Winters, ‘s Middags.
  •   Bij woorden die van namen zijn afgeleid: ​
Engelse, Rotterdamse, Hollandse, Groningse.













Slide 1 - Slide

Leestekens
  •   Aan het eind van de zin een punt(.).
We trainen vanavond niet.

  •   Aan het eind van een vraag een vraagteken(?).​
​Wat vind je van mijn nieuwe kleren?

  •   Wil je ergens extra nadruk op , gebruik aan het eind van de ​ zin een uitroepteken (!).​
Dat is geweldig!

  Plaats nooit een uitroepteken en vraagteken naast elkaar!





Slide 2 - Slide

 Laatste letter -d of -t
Veel woorden eindigen op een t-klank. Die t-klank schrijf je:​

- bij sommige woorden als een –t: wit, kist, (het is) gelukt; ​
- bij andere woorden als een –d: rood, kind, (ik ben) geslaagd; ​
- bij weer andere woorden als een –dt: (hij) wordt, (zij) vindt.​

Als een woord géén persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef.​
Maak het woord langer door er –e, –en of –ig achter te zetten.

Als je dan een –t hoort, schrijf je een –t aan het eind:















Slide 3 - Slide

Meervouden op -en
  • In alle gevallen moet je –en achter het woord zetten:​

 boer - boeren,; prooi - prooien,; kast - kasten.​

  • Soms moet je ook:​
- de laatste letter verdubbelen:​
 klas  klassen, bed  bedden.​

- de a, e, o of u weghalen:​
 schaar -scharen;  been - be





Slide 4 - Slide

Verkleinwoord
  • Een verkleinwoord maak je meestal door -je achter het woord te zetten: haak → haakje; rups → rupsje.

  •  Als het zelfstandig naamwoord eindigt op -ng, moet je soms de -g vervangen door een -k: koning → koninkje; vergoeding → vergoedinkje.

Slide 5 - Slide

Sterke en zwakke werkwoord
  • Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank: lopen → liepen; ruiken → roken; zoeken → zochten

  • Zwakke werkwoorden veranderen in de verleden tijd niet van klank: hopen → hoopten; praten → praatten; spelen → speelden; luisteren → luisterden.

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd van zwakke werkwoorden

Slide 7 - Slide

Aanpak als je twijfelt over -te(n) of -de(n)
  • Neem het hele werkwoord (floppen; lachen; weven; plagen).
  • Haal er -en van af: floppen – -en -> flopp; plagen – -en -> plag.
  • Is de laatste letter een t, x, f, k, s, ch of p (een medeklinker uit ’t ex-fokschaap)? Schrijf dan na de ik-vorm -te(n): flopte(n); lachte(n).
  • Is de laatste letter een andere medeklinker? Schrijf dan na de ik-vorm -de(n): plaagde(n); weefde(n).

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd van sterke werkwoorden
Zo schrijf je de persoonsvorm van sterke werkwoorden in de verleden tijd
  • Schrijf het woord zo kort mogelijk. Gebruik alleen dubbele letters (zoals -dd of -kk) als dat nodig is voor de uitspraak:
– lopen → liepen; blaas → blies; rijden → reden; hebben → hadden.
  • Kijk naar het meervoud om erachter te komen of het woord op een -d of een -t eindigt:
– ik bond, want: wij/jullie/zij bonden;
– hij beet, want: wij/jullie/zij beten.

Let op: een persoonsvorm in de verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Voltooid deelwoord
Zo schrijf je het voltooid deelwoord
  • Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt meestal op -en:
- strijken → Rick heeft zijn overhemd zelf gestreken. 
- vinden → Yassin heeft die tas vorige week gevonden.
  • Het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt op -d of -t:
- fietsen → De wielrenner heeft heel snel gefietst. 
- tekenen → Joep heeft de wielrenner getekend.
  • Als je twijfelt tussen -d of -t, gebruik je de verlengproef: verleng het woord met -e:
- Kim werd gebel… door de krant. Bij de verlengproef hoor je gebelde, dus je schrijft gebeld.
  • Als je niet goed kunt horen of het -d of -t moet zijn, gebruik je ’t ex-fokschaap.
- Neem daarvoor het hele werkwoord (floppen; juichen; reizen).
- Haal er -en van af: flopp-; juich-; reiz-.
- Als de laatste letter nu een t, x, f, k, s, ch of p is (een medeklinker uit ’t ex-fokschaap), dan eindig je het voltooid deelwoord met -t (geflopt; gejuicht). Anders eindig je het voltooid deelwoord met -d (gereisd).

Slide 11 - Slide

Onregelmatige werkwoorden

Slide 12 - Slide

Spelling

Slide 13 - Slide