• Zet -en achter het woord. Bijvoorbeeld: baard → baarden, leeuw → leeuwen.
Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: mug → muggen, braam → bramen, buis → buizen, brief → brieven.
Bij een woord dat eindigt op -ee of -ie, gebruik je een trema. Bijvoorbeeld:
zee → zeeën, melodie → melodieën. Als de klemtoon niet op -ie valt, komt er een -n. Bijvoorbeeld: bacterie → bacteriën.
• Zet -s achter het woord. Meestal moet de -s aan het woord vast. Bijvoorbeeld: aapje → aapjes, studie → studies, café → cafés.
Als je het woord met een -s eraan vast verkeerd uitspreekt, moet je een apostrof voor de -s zetten. Bijvoorbeeld: massa → massa’s, duo → duo’s.
Een afkorting die je als losse letters uitspreekt, in meervoud altijd -’s. Bijvoorbeeld: cd → cd’s, BMW → BMW’s.