Lesw. 26-10 Letterlijk of figuurlijk

Welkom bij Nederlands!
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Slide

In deze les:
  • Woord van de week
  • Testvragen: letterlijk en figuurlijk taalgebruik
  • Uitleg: letterlijk of figuurlijk, spreekwoorden en vaste uitdrukkingen
  • Maken:
    6. Taalgebruik
    6.1 
    Spreekwoorden, letterlijk en figuurlijk, synoniemen
    A. Deel 1: Letterlijk, figuurlijk
    B. Deel 2: Spreekwoorden
  • Terugkijken

Doelen van deze les:
1.  Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Wat betekent 'iemand iets op de mouw spelden'?
A
iemand iets laten doen dat niet mag
B
iemand iets wijsmaken
C
iemand een klap geven
D
iemand laten betalen voor iets

Slide 5 - Quiz

Wat betekent 'nog nat achter de oren zijn'?
A
nog onervaren zijn
B
nog niet onder de douche zijn geweest
C
verlegen zijn
D
boos zijn

Slide 6 - Quiz

Wat betekent 'de appel valt niet ver van de boom'?

A
Het komt altijd weer in orde.
B
Het gedrag van kinderen lijkt veel op dat van hun ouders.
C
Je maakt steeds weer dezelfde fout.
D
Je weet nooit waar je later terecht zal komen.

Slide 7 - Quiz

Wat is er waar over letterlijk taalgebruik?

A
Bij letterlijk taalgebruik wordt er precies bedoeld wat er staat.
B
Bij letterlijk taalgebruik wordt er iets anders bedoeld dan wat er staat.

Slide 8 - Quiz

Wat is het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 9 - Slide

Letterlijk of figuurlijk
Bij letterlijk taalgebruik wordt er precies bedoeld wat er staat. Het tegenovergestelde van letterlijk taalgebruik is figuurlijk taalgebruik.

Bij figuurlijk taalgebruik wordt er iets anders bedoeld dan wat er staat.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

Wat zijn spreekwoorden en vaste uitdrukkingen?

Slide 14 - Slide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Met spreekwoorden en vaste uitdrukkingen maak je een tekst afwisselender. Ze zijn figuurlijk bedoeld. Je kunt met andere woorden hetzelfde zeggen. Ook kun je met spreekwoorden en vaste uitdrukkingen een zin krachtiger maken. 

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Maak: 
6. Taalgebruik
6.1 Spreekwoorden, letterlijk en figuurlijk, synoniemen
A. Deel 1: Letterlijk, figuurlijk
B. Deel 2: Spreekwoorden

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Tegenwoordige tijd - ik
Is het werkwoord de persoonsvorm? En staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? Dan gebruik je de ik-vorm als ‘ik’ voor of achter de persoonsvorm staat.

Slide 19 - Slide

Tegenwoordige tijd - hij / zij of ze / het / u /
Bij alle andere persoonsvormen in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm + t.

Slide 20 - Slide

Tegenwoordige tijd - wij / zij / jullie (meervoud)
In het meervoud schrijf je de persoonsvorm zoals je het hele werkwoord schrijft.

Slide 21 - Slide

Hoe zit het dan met de verleden tijd?

Slide 22 - Slide

Verleden tijd bij zwakke werkwoorden
Gebruik het 't ex-kofschip als je niet weet of je -te(n) of -de(n) moet schrijven.

Slide 23 - Slide

Maak: 
3. Spelling
3.1 Hoofdletters, werkwoordspelling tegenwoordige tijd en verleden tijd
C. Deel 2: Werkwoordspelling: Tegenwoordige tijd, verleden tijd

Slide 24 - Slide

Wanneer schrijf je geen hoofdletter?

Slide 25 - Slide

Namen van tijdperken schrijf je altijd met een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Welke is juist gespeld?
A
Walid vroeg: 'heb je zin om bij mij te komen eten?'
B
walid vroeg: 'heb je zin om bij mij te komen eten?'
C
Walid vroeg: 'Heb je zin om bij mij te komen eten?'
D
Walid vroeg: 'heb Je zin om bij mij te komen eten?'

Slide 27 - Quiz

Gebiedende wijs

Slide 28 - Slide

Hoe maak je de gebiedende wijs?

Slide 29 - Slide

Hoe maak je de gebiedende wijs?

Slide 30 - Slide

Welke gebiedende wijs is goed?
A
Blijft jij eens rustig!
B
Houdt u eens op!
C
Smult ervan!
D
Doet het raam dicht!

Slide 31 - Quiz

Je of jij achter de persoonsvorm?

Schrijf de ik-vorm!

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Maak een zin waarbij je of jij achter de persoonsvorm staat.

Slide 34 - Open question

Maak: 
3.1  B Hoofdletters
3.5 C Deel 2: Werkwoordspelling: Gebiedende wijs, jij / je achter persoonsvorm

Slide 35 - Slide

johan van delden kocht gisteren een televisie van philips bij media markt

Slide 36 - Open question

In deze les:
  • Samen kijken: waarom kan lezen leuk zijn?
  • Terugblik huiswerk: fictie en non-fictie, realistisch en onrealistisch, de leesautobiografie
  • Uitleg: boeken kiezen en genres
  • Doen: 1.2 Boeken uitzoeken, A t/m D
  • Terugkijken

Doelen van deze les:

1.  Je kunt uitleggen hoe je een boek kunt kiezen dat bij je past;
2. Je kunt uitleggen welke niveaus jeugdboeken er zijn.

Slide 37 - Slide

De stam

De basisvorm van een werkwoord is de stam. Je gebruikt de stam om de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en het voltooid deelwoord te maken.


praten
praten


Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

werkwoorden vervoegen

Slide 42 - Slide