Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd of verleden tijd. Leid uit de zin af welke tijd je moet gebruiken. Gisteren ... (ruiken) het niet fris in het lokaal
A
ruikte
B
rook
C
ruikt
D
ruik
Slide 12 - Quiz
De jongens (ontmoeten, pvtt) elkaar op het voetbalveldje.
A
ontmoete
B
ontmoeten
C
ontmoette
D
ontmoetten
Slide 13 - Quiz
Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd of verleden tijd. Leid uit de zin af welke tijd je moet gebruiken.
Sanne ... (reizen) morgen met een vriendin af naar de Canarische Eilanden.
A
reist
B
reizt
C
rees
D
reisde
Slide 14 - Quiz
Op welke letter(s) eindigt de persoonsvorm in de verleden tijd nooit?
A
dt
B
d
C
t
D
en
Slide 15 - Quiz
Als ik de takken (vasthouden, pvtt), dan kan jij ze bij elkaar binden.
A
vasthoudt
B
vasthoud
C
vasthout
D
vasthouden
Slide 16 - Quiz
De rechtbank besloot beide verdachten tegelijk te (berechten),