Leren leren: een instructie

Hoe leer je voor een test geschiedenis?

Chronologie, oorzaak-gevolg, 
Jaartallen
Tips
1 / 41
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoe leer je voor een test geschiedenis?

Chronologie, oorzaak-gevolg, 
Jaartallen
Tips

Slide 1 - Slide

LET OP:
Tijdbalk is dus GEEN samenvatting
Geeft samenhang tussen gebeurtenissen weer
overzicht in oorzaak-gevolg relaties
Geen uitleg begrippen 

Slide 2 - Slide

Chronologie/tijdlijn
  • Biedt overzicht
  • Geeft oorzaken en gevolgen snel weer

Maar: 
Tijdbalk is géén samenvatting, dus is op zichzelf niet genoeg!

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Leren voor GS
  1. Creëer overzicht.
  2. Maak verbinding.
  3. Jaartallen? Sommige wel, grote gebeurtenissen, maar meeste niet. Wél handig: Tijdlijn... 
  4. Begrippen? Los leren leuk ,maar zonder verbinding veel minder nuttig... Leer begrippen aan de hand van de context.  

Slide 6 - Slide

Samenvattingen
- Samenvattingen geven een korte versie van een paragraaf
- Begrippenlijst per paragraaf kan helpen verbinding tussen         begrippen en gebeurtenissen weer te geven. 
- Meerdere vormen mogelijk, allemaal goed als het werkt voor       je!


Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Mindmap
Zet de titel en de hoofdvraag van het hoofdstuk in het midden.
Noteer verspreid over het blad alle deelvragen en noteer per deelvraag wat er aan belangrijke informatie staat in de paragraaf (denk aan jaartallen, begrippen, personen en gebeurtenissen).
Teken er bij, gebruik kleur om iets belangrijks weer te geven. Wees creatief!

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

flashcards
Keerkaartjes: 
-op de ene zijde zet je een begrip of jaartal, persoon of gebeurtenis.
- op de nadere zijde zet je de uitleg

Hier kun je zelf allerlei spelletjes er mee verzinnen terwijl je aan het leren bent.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Oorzaak - gevolg relaties
Oorzaken zijn de redenen waarom iets gebeurd is,
Aanleiding is de gebeurtenis die iets in gang zet: 
Het een leidt tot het ander.

Slide 15 - Slide

Aanleiding en oorzaken
Aanleiding is de aanzet, hoe begint iets?
Oorzaken zijn de voorwaarden: waarom gebeurt iets?
Aanleiding is dus geen oorzaak
Domino: stenen zijn de oorzaken, tikje tegen de eerste steen de aanleiding

Slide 16 - Slide

PW GS, hoe maak je die?
  1. Lees eerst de vragen rustig door en kijk wat je direct weet. Beantwoord de vraag kort in je hoofd. 
  2. Markeer de signaalwoorden (wát is eigenlijk de vraag?).

Slide 17 - Slide

  •  Schiet niet gelijk in de stress als je de vragen ziet. Denk na:

  • Wat wordt er gevraagd?

  • Wat weet ik daarvan?

  • Waar stond dat ook al weer in
    het boek? Probeer te herinneren
    in welke tekst het stond.

Slide 18 - Slide

PW GS, Hoe maak je die? 
  1. Weet je een vraag niet? Sla deze over! kom er na de rest van de vragen op terug. Geef in de test wel DUIDELIJK aan waar welke vraag staat. De volgorde is minder belangrijk... 
  2. CONTROLEER per vraag of je deze beantwoordt (en dus niet en eigen interpretatie van de vraag...). 
  3. Lees na het maken van de test deze én je antwoorden nogmaals door.

Slide 19 - Slide

  • Eerst nadenken, dan pas schrijven: wat wordt er eigenlijk gevraagd?

  • Gebruik een deel van de vraag in je antwoord. 

  • Geen cliffhangers, het is een schoolexamen geen soap.

  • Schrijf zo compleet mogelijk op.



Slide 20 - Slide

  • Schrijf niet teveel redenen op als er bijv: 2 gevraagd worden. Alleen de eerste 2 worden goed gerekend.

  • Als er twee verschillende dingen worden gevraagd, schrijf dan ook verschillende dingen op.

  •  Lees na het maken van alle vragen, de toets nog eens goed door.

Slide 21 - Slide

Soorten vragen: 
  1. Reproductie: rechtstreeks uit het boek
  2. Toepassing (1): Pas je opgedane kennis toe 
  3. Toepassing (2): Pas je opgedane kennis toe (hoger niveau)
  4. Inzicht: gebruik je kennis in andere situaties

Slide 22 - Slide

Meerkeuzevragen
  • Altijd beantwoorden met hoofdletter

  • Twee antwoorden zijn superfout, er is een afleider en het goede antwoord

  • Nee, er zit geen patroon in...!

  • En nee, het langste antwoord is niet altijd het goede antwoord...

Slide 23 - Slide

Afbeeldingen en Bronnen
  1. Bronnen en afbeeldingen geven informatie
  2. Vrijwel altijd toepassings- of inzichtvragen
  3. Beredeneer waar het over gaat, ook in bronnen en afbeeldingen kan je  signaalwoorden of kenmerken markeren/onderstrepen/omcirkelen

Slide 24 - Slide

Tekstbronnen
  • Wie is de maker van de bron?

  • Hoe komt de maker van de bron aan zijn informatie

  • Zelf meegemaakt (direct) of van anderen (indirect) gehoord?

  • Betrouwbaar of onbetrouwbaar?

  • Wil de maker van de bron vertellen wat er echt is gebeurd, of wil hij de mensen iets laten geloven?

  • Gebondenheid aan tijd en plaats 
De informatie die hier, in het bijschrift, staat is extreem belangrijk! Het geeft al zoveel antwoorden.

Slide 25 - Slide

Spotprenten (1)
  • Over welk historisch onderwerp gaat de spotprent? 

  • Wat is de achtergrond van de maker?

  • De titel of het bijschrift is vaak een samenvatting








De informatie die hier, in het bijschrift, staat is extreem belangrijk! Het geeft al zoveel antwoorden.
De informatie die hier, in het bijschrift, staat is extreem belangrijk! Het geeft al zoveel antwoorden.

Slide 26 - Slide

Spotprenten (2)
  • Welke personen staan op de spotprent? Soms worden personen gebruikt om een land (Uncle Sam, Russische beer, Engelse Bulldog) of om een groep (rijken, arbeiders) weer te geven

  • Worden de personen positief of negatief afgebeeld en wat doen ze?

  • Welke dingen zie je op de spotprent? Soms zijn kleine dingen heel belangrijk.

  • Wat is de boodschap van de maker van de spotprent? Hoe weet je dat? 








Slide 27 - Slide

TIPS
  1. Gebruik je hoofd, vaak is je eerste ingeving (mits de vraag goed gelezen) goed, of in ieder geval de goede richting.
  2. Twijfel niet (teveel), maar controleer wel jezelf!
  3. Lees de test eerst 1 keer helemaal door, begin dán pas met het beantwoorden (twee keer gelezen is minder kans op verkeerde interpretatie)
  4. VRAAG HULP! Als een vraag je niet duidelijk is, vraag of je het goed hebt begrepen, dus niet inhoudelijk wát het antwoord is, maar wát staat er precies? Wát wordt er gevraagd? 

Slide 28 - Slide

Een aanleiding is:
A
Ook de oorzaak
B
Dat wat bepaalde gebeurtenissen in gang zet
C
een reden om een oorlog te beginnen
D
het gevolg van de oorzaak

Slide 29 - Quiz

Een oorzaak is:
A
De reden dat een gebeurtenis/aanleiding bepaalde gevolgen heeft.
B
De reden waarom iets gebeurd moet.
C
de reden voor de aanleiding
D
De reden van oorlogen

Slide 30 - Quiz

Wat was het Verdrag van Versailles?
(R)
A
Een verdrag dat gesloten werd in 1919
B
Een nieuwe grondwet in Frankrijk
C
Een wapenstilstand tussen Duitsland en Engeland
D
Een verdrag dat werd gesloten na de Tweede Wereldoorlog

Slide 31 - Quiz

Wanneer waren de roaring twenties?
(R)
A
1920 - 1935
B
1919 - 1929
C
1914 - 1918
D
1929 - 1939

Slide 32 - Quiz

Wanneer begon de Grote Depressie?
(R)
A
1929
B
1925
C
1933
D
1919

Slide 33 - Quiz

Hoe heette het werkgelegenheidsplan van Roosevelt waarmee hij een einde aan de crisis wilde maken?
(R)
A
Aanpassingspolitiek
B
New Deal
C
Crisisplan
D
Hooverdam

Slide 34 - Quiz

Wat is een van de oorzaken van de Beurskrach?
(R,T)
A
Duitsland heeft te grote schulden
B
Amerikanen lenen te veel
C
Amerikanen verkopen massaal hun aandelen
D
Amerikanen kochten massaal aandelen

Slide 35 - Quiz

Voor Roosevelt was Herbert Hoover de Amerikaanse president.
Wat zijn Hoovervilles?
(T,I)
A
villa's van president Hoover
B
Boerderijen en fabrieken
C
vakantiewoningen
D
krotwoningen

Slide 36 - Quiz

Welke kenmerken van het stalinisme zijn te herkennen op het plaatje? (T,I)
A
censuur en collectivisatie
B
collectivisatie en persoonsverheerlijking
C
persoonsverheerlijking en terreur
D
terreur en censuur

Slide 37 - Quiz

Welke begrippen passen bij het dagboekfragment?
(T)
A
censuur en persoonsverheerlijking
B
censuur en zuiveringen
C
showprocessen en persoonsverheerlijking
D
showprocessen en zuiveringen

Slide 38 - Quiz

Welk woord hoort niet bij het plaatje?
(T)
A
Indoctrinatie
B
Propaganda
C
Persoonsverheerlijking
D
Collectivisatie

Slide 39 - Quiz


Welk kenmerk van Stalinisme herken je in de bron hiernaast?
(T)
A
Censuur
B
Persoonsverheerlijking
C
Propaganda
D
Showprocessen

Slide 40 - Quiz

Vragen? 

Slide 41 - Slide